Punk in Tokyo

15 Juli 2011




Ik was punk. Al heel jong afgestudeerd in de bedrijfseconomie kon ik me maar niet dwingen om een baan in die sector te gaan zoeken. Op het Universitair Instituut waar ik studeerde was ik een vreemde eend in de bijt; ik merkte duidelijk dat de anderen beter geschikt waren voor banen in het bedrijfsleven dan ik, met mijn onconventionele geest, ontembaar, chaotisch. Hunkerend naar avontuur pakte ik een wereldbol en wees ik blind een plek aan. Mijn vinger viel in de Chinese Zee, tussen China en Japan. Ik besloot Chinees te gaan studeren, in China. Maar de deuren bleven potdicht: in die vroege jaren '80 was China nog communistisch, je kwam er niet op eigen houtje in. Dan maar Japan. In Tokyo vond ik een universiteit die buitenlanders accepteerde. Daar heb ik me toen ingeschreven.

Binnen de kortste keren had ik daar een stamdisco, Tsubaki House in de wijk Shinjuku, waar ik elke week naar toe ging voor de London Nite. Daar geraakte ik in de Tokyose punkscene. We gingen naar gigs in Yaneura of Pub Farm, allebei in de wijk Shibuya. We hingen met elkaar rond, aten in tenten waar je voor het equivalent van 10 euro onbeperkt kon consumeren, sliepen na een optreden met ons tienen in kamers van een paar tatami (zo mat je de oppervlakte van woningen, een tatami is een dik stromat waarvan vloeren waren gemaakt, zo groot als een liggend mens). Mijn buitenlandse medestudenten (voornamelijk Amerikanen, ik was de enige Europese), bekeken die ontwikkeling met argusogen. Hen lukte het niet om in contact te komen met de autochtonen.

Ik was een bezienswaardigheid: er waren toen maar zeer weinig buitenlanders in Tokyo, Europeanen al helemaal. En punks kenden ze daar niet (de scene telde misschien 50 tot 100 jongeren in totaal, in een megapool van 10 miljoen inwoners). Hanekammen zoals de mijne droegen punkmeiden niet. Ik kwam met mijn kop in het pendant van de Telegraaf, een halve pagina, close up van mij die een octopus kust. En in glossy’s. In de metro gielgelde de schoolgaande jeugd in hun uniform als ze me zagen, en fluisterden ze ‘Libachan!’, het koosnaampje dat ik opgeplakt had gekregen, als hoofdstedelijk troeteldiertje. Mij liet het compleet koud: normale burgers vond ik oninteressant als het maar kon. Jaren daarna, elke keer dat ik er weer was, wisten mensen meteen wie ik was als ik zei: de punker die in de jaren tachtig een octopus kuste in de Nikkan Spootsu; dan was het weer: ‘Libachan!’ Tot mijn grote verbazing werkte dat een paar jaar geleden niet meer: er was een generatie opgestaan die dat tijdperk niets zei. Opeens vond ik dat jammer. Blijkbaar was ik toch gaan leunen op mijn status van beroemdheid.
Voor een Franse fanzine heb ik toen een reportage geschreven van 14 pagina’s over de punkscene in Tokyo. Deze foto’s zijn in dat kader gemaakt. Ik had een loodzwaar spiegelreflex, die nam ik liever niet mee naar concerten, die in minuscule en propvolle ruimtes werden gegeven, waar het ook zwaar aan toe ging tijdens het pogoën. Bovendien waren de punkers schuw: je zag ze nooit met een camera, in tegenstelling tot de rest van hun landgenoten. Maar ik was hun vriendin geworden, ik kon me veel permitteren dat gesloten bleef voor de buitenlandse pers.

De punkers leidden voor het grootste gedeelte een dubbelleven. Ze kregen niet een uitkering zoals hun Nederlandse naamgenoten. Overdag platten zij hun stekels af, deden een overhemd aan en gingen naar hun werk. Wie dat niet deed had steevast een vriendin die hen onderhield. Die werden de himo genoemd, wat koord betekent. De himo’s waren gebonden, dat spreekt. Eentje met een voorkomen dat onverenigbaar was met een baan vroeg ik: ‘Ben jij een himo?’ ‘Nee’, antwoordde hij, ‘ik heb een geldboom.’ En hij lachte. Ik heb toen van een dode tak een geldboom gemaakt op mijn kamer, met Japanse munten eraan bungelend (Japanse munten hebben een gat in hun midden, je kan ze ergens aan vast maken). Dat idee van een geldboom was een baken van troost in de onzekere jeugd van een op drift geraakt wezen.

Al met al had ik een fantastische tijd in Japan. Een Japanse vriendin wou er met mij een Franse school beginnen – daar was vraag naar. Een aanlokkelijk idee. Maar toch keerde ik terug naar Amsterdam, waar ik het halfjaar voor mijn vertrek uit Europa veel had vertoefd – ik had er zelfs een kamer, in kraakpand Wijers. Bij aankomst bleek Wijers ontruimd. Amsterdam kwam me rauw op mijn dak. Zelfs met alle talen die ik sprak en schreef, met de diploma’s die ik had lukte het niet om een baan te vinden, al had ik inmiddels mijn haar weer laten groeien. Ik viel in een diep gat. Een culture shock, zo noemen ze dat. Het heeft jaren geduurd voordat ik hier mijn draai kon vinden. Ik heb nog geprobeerd om weg te gaan: mijn leven was in Tokyo én in Frankrijk veel makkelijker geweest. Maar het ging niet. Elke keer dat ik de bus pakte om uit de stad te komen, werd ik overmeesterd door een vreselijke heimwee. Hoe zwaar het leven hier ook was, mijn hart had gekozen. Ik moest en zou in Amsterdam blijven. Maar als ik vanaf het heden naar het verleden kijk, dan zijn de jaren in Tokyo pica pica (bright, fonkelend), en het Amsterdamse tijdperk erna gietzwart. De kleur en het ongedwongene waren verdwenen. Het leven was ernstig geworden. Ik was ook geen puber meer, maar een volgroeid mens.






Takashi 2, Takashi 1






















OZ in Harajuku







































Voor de deur van Yaneura in de wijk Shibuya
















Takashi 1



Ryuuji en Takashi 1



Binnenkort deel 2.

- Aanraders -