LES

AVENTURES EXTRAORDINAIRES

D'OUD ZEIKWIJF

 
Oud Zeikwijf is blogger, initiatiefneemster van het Blogbal (“het Boekenbal van de bloggers”) en bedenkster van de Blogger des Vaderlands. Zij schreef onder meer voor Sargasso en Nurksmagazine, en was drie jaar lang huiscolumniste van AT5.nl. Geboren en getogen in Frankrijk, heeft ze zich, na een periode in Tokio te hebben gewoond, in Amsterdam gevestigd. Nederlands leerde ze op eigen houtje, zonder enige cursus. Dit is een bundeling van verhalen die ze schreef over haar verleden in de bergen van Frankrijk, tussen de punks in Tokio en de Provo's in Amsterdam, over kraakpanden, de ezelin die ze in Amsterdam hield en de bijzondere figuren die haar leven kleur hebben gegeven.
 
 
 
 
QUOTES
 
 
Max Molovich: "Het leven van Oud Zeikwijf is een aaneenschakeling van, in de oorspronkelijke en gangbare betekenis van het woord, fantastische gebeurtenissen, die meestal het gevolg zijn van het soort keuzes dat een normaal mens nooit zou maken. Tijdens lezing van haar dwaze avonturen vraag je je zo nu en dan af of je niet de memoires van een fantast aan het lezen bent. Heel veel tijd om over die twijfel na te denken, heb je niet, want het ene onwaarschijnlijke avontuur is nog niet afgelopen of je zit alweer in het volgende, allemaal opgeschreven in een zeer aanstekelijke stijl, gelardeerd met Gallische taalvondsten. Lees haar verhalen en ik beloof u: de zon zal gaan schijnen."
 
Dause von Kippfest: “'Laat je spijt hebben nooit geleefd te hebben. 'Maar ik heb wel...' zegt u nu; maar nee. Lees die verhalen. Dat heeft u blijkbaar niet.”
 
Rigo Reus: “Het is een saga!”

Tom de Jager: "Oud Zeikwijf is toch zo'n beetje de Napoleon van de blogosfeer."
 
Oudste zoon van Oud Zeikwijf: “Jezus is op hooi geboren, ik ben op piepschuim geboren.”
 
Zus van Oud Zeikwijf: “Oud Zeikwijf était toujours le capitaine du bateau.”
Zus van Oud Zeikwijf: "Oud Zeikwijf est une écrivaine"

Zoon van Oud Zeikwijf: "Oud Zeikwijf is de fucking baas."

 
Robert van Eijnden a.k.a. DJ Oxysept: "Oud Zeikwijfs Nederlands is fenomenaal voor een non-native speaker."
 
Sylvia Witteman: "Onze eigen olifantenfluisterette!"

Dochter van Oud Zeikwijf: "Oud Zeikwijf is toch wel een gekkie"
en "Oud Zeikwijf is een tokkie"

Hedy d'Ancona: "Oud Zeikwijf maakt lekkere drankjes."

Monique Huijdink: " <3 Dances with Oud Zeikwijf."

 
Max Molovich: "Oud Zeikwijf is een mens zonder rem. Geniet ervan."
 
 
 
 

 

 

 

 
 

MIJN OMA

 
http://oudzeikwijf.com/images/iZmRrKW-30cj.jpg
 
 
 
Dit was Fonsina, mijn oma, de moeder van mijn moeder. Ik was gek op haar, en zij op mij. Ze werd geboren in 1910 in de omgeving van Bologna, Italië, als oudste van een familie van tig kinderen. Haar moeder, Zelinda, kreeg al jong kanker en stierf in haar eigen bed na een jarenlange martelgang. Mijn oudtantes hebben me weleens verteld hoe traumatisch die periode van bedlegerigheid is geweest, hoe zij, als kleine meisjes, het geschreeuw van hun moeder hoorden, hoe dat door hun ziel sneed.
 
Toen Zelinda stierf was mijn oma 8. Als oudste van het gezin heeft zij haar broertjes en zusjes verzorgd, want hun vader Giuseppe maakte elke dag lange uren op zijn werk als landarbeider. Ze waren met vier zussen: na mijn oma kwamen Fernande, Angèle, Blanche, en een broertje, de baby Garol. Zodra Fonsina oud genoeg was werd zij uit werken gestuurd, als inwonende meid in hotels; haar salaris was broodnodig voor het armoedige gezin.
 
Haar vader moest radicale beslissingen nemen: als eenvoudige werker kon hij onmogelijk voor al die kinderen zorgen. Zij werden dan ook prompt bij verschillende familieleden ondergebracht. Zelf stapte hij, zoals vele Italianen in die vroege 20ste eeuw, op de boot om zijn geluk te beproeven in Amerika. De reis duurde weken. Onderweg kreeg hij een infectie in zijn voet, die begon af te sterven. De arts stond klaar met zijn zaag. Mijn overgrootvader (ik hem hem nog goed gekend, ik was 6 toen hij stierf en noemde hem “le pépé pénible” vanwege zijn nors, veeleisend gedrag, een roepnaam die tot de dag van vandaag aan hem is blijven kleven), was echter een eigenzinnige, koppige man. Hij vluchtte van de ziekenboeg. Met koudvuur in zijn lijf maakte hij geen kans meer in de VS. Hij keerde dus terug met de volgende boot. In de maand aan boord deed de verkwikkende zeelucht zijn helend werk: tegen alle medische wetmatigheden in genas hij. Hij landde fitter dan ooit weer in zijn geboorteland.
 
Niet veel later waagde hij het opnieuw. Dit keer richting de Alpen in Frankrijk, waar ze volk zochten om een stuwdam te bouwen. Eenmaal daar gesetteld liet hij zijn dochters en zijn zoontje overkomen. En zo kwam het dat ik de mooie Fonsina als oma kreeg.
 
Zij was 18 en van een verpletterende schoonheid. In de verre omtrek waren talloze jongens verliefd op haar: zij had de beste partij kunnen kiezen. In plaats daarvan huwde zij mijn opa, Albert, een helblonde Fransman, kalm, introvert, hardwerkend en onopvallend. Een armoedzaaier van de bovenste plank, een mijnwerker, een mineur de fond bovendien, die de laagste status – en de kortste levensverwachting – hadden. Iemand zonder familie: hij was wees en enig kind. Mijn oudtante Angèle, die mij dit allemaal heeft verteld, omdat mijn oma nooit iets zei, was op haar oude dag nog verbijsterd over die keuze, net als destijds heel het stadje. De schoonheid van de streek, aanbeden door de beste lui, rijke zonen, flamboyante knapen, koos voor een minkukel. Dat moet wel liefde zijn geweest.
 
Ze kregen prompt een zoon. De Tweede Wereldoorlog brak uit: mijn opa werd naar het front gestuurd om te vechten tegen de Duitsers. Hij werd gevangen genomen in Silezië, bij Neubrandenburg in Mecklenburg. Hij kreeg een brief van zijn mooie Italiaanse, waarin stond dat zij zwanger was. Van mijn moeder.
 
http://oudzeikwijf.com/images/MUpTbK7SxQoc.jpg
 
 
Toen ik als 19-jarige naar het buitenland vertrok gaf mijn oma mij deze foto mee. Jaren hing hij aan de muur. Tot ik eens de schotten moest verven, de foto eraf haalde en iets me opviel: er waren meerdere punaisegaatjes bovenaan, waarvan één verroest was. Had ik soms verroeste punaises? Opeens it hit me: dat was de punaise van mijn opa! Pas toen zag ik dat er een stempel was op de achterkant, in gotische letters: “Stalag II A, 21 gepräƒst”. Albert had deze foto in Duitsland ontvangen, in het kamp in Silezië waar hij gevangen zat. Een kiekje van het gezinnetje dat hij achtergelaten had in de bergen van Frankrijk. De eerste aanblik van zijn dochter die hij nooit in levende lijve gezien had. Hij had de foto aan de kale muur van zijn cel gehangen, boven zijn bed vol bedwantsen.
 
Mijn opa bleef niet in het soldatenkamp. Alle mannen in Silezië waren naar het front, dus werden de gevangen soldaten al gauw te werk gesteld. Albert in een boerderij, waar hij het enorm naar zijn zin had. Decennia later als ik weer eens op zijn schoot kroop met “Opa vertel eens over de oorlog”, verzuchtte hij dolblij te zijn geweest de bedwantsen achter hem te laten, die zijn nachten in het gevangenenkamp tot een hel hadden gemaakt. En hoe gelukkig hij zich prees bij die boeren. De gevangenen hoorden verhalen van het thuisfront, waar voedsel op de bon was en, vooral in de steden, hongersnood en ellende heersten. Op de boerderij werkten die jonge, sterke kerels in de buitenlucht: na jaren in de mijnschachten van zijn geboortestreek te hebben geploeterd, bloeide mijn opa op. Zij kregen goed te eten, ze aten mee met de boeren. Binnen de kortste keren werden zij behandeld als familie, iets belangrijk en troostend voor de wees die hij was. Zonder het gemis van en de zorgen over zijn gezin, was Albert de hemel te rijk geweest.
 
 
In 1945 keerde hij weer naar huis. Mijn moeder was 5, en schok zich een ongeluk toen die vreemde man opeens haar huis binnen wandelde. Fonsina en hij kregen nog twee zonen: Jean-Pierre en Philippe. Zij waren gelukkig. De mijnen, een sociaal bedoeld staatsbedrijf, zorgden in alle opzichten goed voor hun personeel. Ze bouwden fatsoenlijke, ruime twee-onder-een-kapwoningen voor hen, omringd door grote lappen grond om eigen groente te telen. Ze betaalden alle stook- en ziektenkosten, en hadden zelfs een eigen zorgstelsel in huis, met eigen (tand-) artsen en praktijken. De twee oudsten groeiden voorspoedig op. Ze haalden allebei goede cijfers op school, en waren knap genoeg om door te studeren. Alles was pais en vree op het hooggelegen plateau, in de koude lucht onder de strak blauwe hemel waar tussen de besneeuwde pieken een verdwaald cumulusje wel eens voorbij dreef.
 
Tot het noodlot toesloeg.
 
De twee oudste kinderen waren volwassen geworden en hadden allebei een gezin gesticht. Jean-Pierre en Philippe woonden nog thuis. Iets dat Philippe, zoals Il Ultimo, het laatste kind, betaamt in de Italiaanse opvoeding, tot de dood van zijn ouders is blijven doen – hij had een kamer in de stad waar hij doordeweeks werkte, maar kwam elk weekend thuis doorbrengen, waar Fonsina zijn was draaide. Hij heeft dan ook pas ver in de vijftig eindelijk een relatie gekregen. Een treffend detail dat mijn oma mij vertelde toen ik hoogzwanger was van mijn eerste, is dat Philippe haar enige kind was met een moeilijke bevalling – hij moest met de tang gehaald worden: hij wou er simpelweg niet uit. Maar terug naar ons verhaal: toen zaten hij en zijn broer nog op de middelbare school. In de zomervakantie had Jean-Pierre een baantje bij een garage in de Grand-Rue, de drukke hoofdweg. Op een ochtend had hij geen zin om te gaan. Hij smeekte zijn moeder om thuis te blijven. Zij was echter onverbiddelijk van arbeidsethiek: hij moest. Schoorvoetend sleepte hij zich naar de Grand-Rue en begon aan zijn werkzaamheden. Met de pauze stond hij buiten op de stoep toen een hond de weg overstak. Daar kwam een auto met volle snelheid aan. Jean-Pierre aarzelde geen seconde, maar sprong de weg op om de hond te verjagen. De auto knalde frontaal tegen hem op, en reed door. Jean-Pierre was op slag dood.
 
Fonsina had haar oogappel de dood in gejaagd. Ze heeft daarna nooit meer gelachen.
 
 
 
 
 
 
LA GARIZULA
 
 
 
 
Over haar eigen moeder placht zij te zeggen: 'Zij was intelligent en lui.' Die moeder was de dochter van een armoedige en muzikale edelman uit de Bohemen, zelf had zij ook iets aristocratisch over zich, met het gitzwart haar, lelieblanke huid en hang naar het farniente. Zij sprak drie talen en las alleen maar: romans, doorlopend, overal. Haar kleding hing aan elkaar van veiligheidsspelden, haar huishouden was verslonsd, haar kinderen vrij. Wij noemden haar 'la mémé borgne', vanwege haar oog dat er na een ongeluk vreemd was blijven uitzien. Mijn oma Toune zelf was intelligent en helemaal niet lui, wellicht in reactie op haar moeder. Ze was het wonderlijkste wezen op aarde. Dat zullen alle lieden die haar hebben meegemaakt, vriend of vijand, beamen. Zij had een ongekend grappig voorkomen en een hoge stem waarmee zij voortdurend bijtend kritisch commentaar leverde op haar omgeving: een eeuwige bron van vermaak. Althans voor degenen, zoals mijn tantes, mijn neven, mijn vader en ik, die qua humor op dezelfde golflengte zaten. Voor de rest, onder anderen mijn moeder, was zij vreselijk irritant, zo niet kwaadaardig.
 
Voor mij, haar eerste kleinkind, was zij de hemel. Ik heb dan ook menige vakantie opgeofferd om maar weer bij haar te mogen zijn; al was zij ver in de negentig en ik bijna een halve eeuw oud en inmiddels gevangen in een land waaruit je logistischerwijze alleen kon ontsnappen als je het in je had om maanden van tevoren vervoerskwesties te regelen – een hoedanigheid die ik nog steeds ontbeer. Ik had ook de pech dat zij, vermogende vrouw, overal in Frankrijk landgoeden bezat, waar ze zonder waarschuwing naar toe verkaste: het was dan zaak om haar op te sporen en mijn lang van te voren geboekte vlucht- of treinschema om te buigen tot iets bruikbaars.
 
 
Komische blik op het leven
 
Nooit in mijn leven heb ik zoveel gelachen als met haar. Ik zie mezelf nog vastklampen aan de deurpost om niet ineen te zijgen van de slappe lach. Ze kon er niets aan doen: ze had een komische blik op het leven, en de schelle stem waarmee ze haar overpeinzingen de wereld in stuurde was onweerstaanbaar. Zij draaide haar hand er niet voor om om, tot ze bijna 100 was, midden in een verhaal op te staan om deze of gene te imiteren. Nu eens liep ze als met een mankepoot, dan weer deed ze een dame na. Ze had die gave: je zag die mensen voor je. Zij kon ook putten uit een peilloos reservoir aan randdebielen – mijn geboortestadje. 'Als ik die 's ochtends zie, raak ik het beeld niet meer kwijt.' verzuchtte zij weleens. Ik herinner mij haar: 'Il est bien poilu pour un curé' (wat heeft ie toch een haar voor een priester) bij het TV-optreden van een geestelijke, een groepering die het sowieso moest ontgelden: 'Ces prêtres, c'est tous des pédés' (allemaal homo's die priesters).
 
Eens moest ze naar de polikliniek in de grote stad. Mijn tante reed haar daar naar toe, in haar oude Mercedes “une grosse bagnole allemande pas chauffée”. Door de sneeuw kwamen ze een uur te laat aan. Het team was in alle staten: 'Waar blijft mevrouw nou?' zuchtte haar geneesheer. Zij stond achter hem: 'Maar dokter, hier ben ik.' Zij volgt hem in zijn kamer, doet haar jas en haar pruik uit, en hangt die allebei aan de kapstok. Zij gebruikte haar pruik als muts. De arts lachte zo erg dat hij de foto niet kon maken. Zo deed zij ook haar gebit uit haar mond voor elke maaltijd. Tanden droeg zij slechts 'pour la galerie'. Kauwen kon je toch niet met die nepdingen. Als ik haar vroeg hoe ze dat dan deed, kauwen, antwoordde zij: 'Ik heb mijn tandvlees zo getraind dat het hard is geworden.'
 
Vrouwen die zich teveel om hun uiterlijk bekommerden becommentarieerde zij met 'Ciel pommelé et femme fardée sont de courte durée' (Lucht met schapenwolkjes en vrouw met make-up zijn van korte duur). Mijn ouders kregen er regelmatig van langs: 'Ton père il a une panse de pachyderme et ta mère un cul de baleine' (je vader heeft de pens van een pachyderm en je moeder de kont van een walvis). Een man buiten aan het werk kon rekenen op: 'Regarde la comédie qu'il fait pour gagner quatre sous ce pauvre type.' (Kijk aan wat een gehannes voor deze arme man om twee centen te verdienen). Zij kon het ook nooit over iemand hebben zonder pauvre ervoor te zetten: 'Ce pauvre monsieur Untel' of 'cette pauvre Truc-machin-chouette' waren ook standaard uitdrukkingen uit haar repertoire.
 
Op zeer oude leeftijd (88-96 jaar) ging ze opeens als sopraan on stage zingen. Als ze me belde dan klonk er: 'Ik bel je snel tussendoor, moet zo naar het theater. Ik belde om te horen of je mijn 150 euro had ontvangen. Oh ik moet gaan zie ik. Dag lieve schat.' En weg was ze weer. Als ze verhalen vertelde over vroeger, dan zei ze steevast: 'Toen ik jong was...' Ze had het dan over toen ze in de vijftig was. Ik was toen net 40 en vond mezelf al oud.
 

 
De razier”
 
Mijn tantes waren ook fans. Zij vertelden dat zij eens op de winkel pasten terwijl Toune naar le razier ging, één van de terreinen waar ze elke dag tot haar dood op 96 jarige leeftijd ravotte. Het was een kolenterp van de mijnen, die ze van de gemeente gekregen had in ruil voor een stuk land dat ze nodig hadden. Iedereen verklaarde haar voor gek: wat? Een afvalberg? Waar in de kern vuur smeult? Die elk moment in kan storten? Maar zij liet zich niet weerhouden. Het uitzicht was er fenomenaal: je bevond je op een kunstmatig plateau tussen twee bergen die zachtjes naar beneden helden, naar het Westen toe, waar de horizon in de verte doorgestreept werd door een Tafelbergachtige rij stenen tanden. Daar ging de zon dan onder, elke avond. Daar ben ik ook vanaf mijn achtste opgegroeid, want mijn vader eigende zich al gauw het leeuwendeel van die terp toe en bouwde onze villa erop alsmede megalomane fabrieken.
 
Mijn oma bedekte het kolengruis met potgrond en plantte er moeskruiden en fruitstruiken. Elke dag stookte zij er een vuurtje, met het snoeisel en verder alles wat ze niet meer nodig had; ze bracht er zelfs expres voor haar vuilniszakjes afval mee van thuis. Bij haar crematie toen wij naar buiten liepen en keken naar de pluim zwarte rook uit de schoorsteen kronkelen merkte mijn neef dan ook giechelend op: “We hadden een oud plastic zakje en een leeg conservenblik in de kist moeten doen.” We hebben die dag uren de slappe lach gehad, niet in de laatste plaats omdat mijn tante Monique haar gave voor imitaties geërfd heeft – een passender afscheid kon je haar niet toewensen.
 
Ik heb vertegenwoordigers gezien die, op zoek naar haar, op de razier terecht waren gekomen, en die stokstijf en met open mond naar haar waren blijven staren. Zij verwachtten een deftige dame, n.l. de eigenaresse van een winkel in een toeristisch stadje, en zagen daar een klein mollig dingetje in slobberbroek, die ondanks haar vergevorderde leeftijd in bomen klauterde om er een tak van af te zagen, en die, als zij haar uiteindelijk riepen, onder de schutting door rolde om naar ze toe te geraken.
 
Maar die middag dat mijn tantes op de winkel pasten, moesten er klanten komen om een bestelling te halen. Toune kwam terug van haar exercitie in het groen, duwde resoluut de glazen voordeur open en schalde met haar schelle stem door de winkel: 'ILS SONT VENUS CHERCHER LA CAME?' (= zijn ze nog de rotzooi komen ophalen?) De klanten bevonden zich nog in de winkel.
 
De pech voor mijn moeder – het drama van mijn moeder zou ik moeten zeggen – is dat ik, haar éérste (en ook vreselijk gewenste) kind, met de jaren steeds meer op mijn oma bleek te lijken; iets dat ik me pas ver in de veertig realiseerde – toen viel de puzzel ook genadeloos op zijn plaats. Mijn moeder haatte mijn oma. Zij haat ook de dochters van mijn oma, die allebei ook elk op haar eigen manier op haar lijken, en zij zou mij eigenlijk het liefst ook openlijk haten, als dat op een of andere moreelplichtsmatige manier niet vreselijk onhandig uitkwam (ik haar bloedeigen dochter zijnde, die haar geen ander vreselijk onrecht aan heeft gedaan dan op mijn oma te lijken).
 
Mijn oma dus. Onze komische mater familias. Onze oppernar. Ons baken in de duisternis. Ons kompas. Onze ontembare, grappige, aanbiddelijke, excentrieke en vreselijk intelligente Toune. Een bohemien tegen wil en dank. Een onuitwisbare verschijning, met haar eeuwige joggingbroek aan (in een tijd en op plekken waar niemand die dingen droeg, waar die dingen niet eens bestonden), haar spaarzaam geworden haar dat maar niet grijs heeft willen worden, de vormeloze hoed, de oude, versleten spullen waarmee zij zich bleef omringen, al was zij inmiddels vermogend genoeg om zich in luxe te laven. Aan luxe had zij een hekel. Haar geld spendeerde zij enkel aan het bemachtigen van grote lappen land en aan het spekken van haar kleinkinderen – iets waar ik haar niet genoeg voor kan danken: in mijn armzaligste jaren was zij de enige die mij regelmatig geld toestopte, wat vaak genoeg mijn enige bron van inkomsten was en mij zodanig voor de hongersnood cq totale aftakeling heeft behoed.
 
Zij heeft een onuitwisbare stempel op onze wereld gedrukt. Mijn tantes spreken daarom eerbiedig van 'l'ère Tounesque' als zij het hebben over de tijd waarin zij leefde.
 
 
Vroege jeugd
 
Zij werd in 1914 geboren in Bochum als Maria Adelina Andreatta, uit Italiaanse ouders die in de Piemonte maar niet van hun zijderupsenkweekerij bleken te kunnen leven en naar Duitsland waren geëmigreerd. Na de Eerste Wereldoorlog wilden zij trouwen maar dat mocht niet zomaar: de regering dwong het gezin te kiezen tussen de Duitse nationaliteit of vertrek. Het verliefde paar koos voor het laatste en ze namen met de twee dochters die ze toen hadden de trein terug naar hun landgoederen in de Piemonte. Hun moeder, mijn overgrootmoeder Maria Magdalena, zwanger van mijn oudtante Gemma, kon enkel haar donzen dekbedden meenemen – die haar door een streek des lots op een stationsperron ontstolen werden. In Rueglio werden ze ontvangen door mijn betovergrootmoeder Domenica. Daar is Gemma geboren, die uit dankbaarheid de doopnaam van haar oma kreeg en eigenlijk Domenica heette, zonder dat iemand in de familie die naam ooit gebruikte. Toune, die altijd zong en danste, kreeg van de dorpsgenoten het koosnaampje 'la Garizula' wat zoiets als 'de vrolijke kikker' betekent moet hebben. Gedreven door armoede week het gezin echter al snel uit naar de bergen van Frankrijk, waar Victor werd geboren. Het gezin was afgrijselijk armoedig. Vader en moeder werkten in de mijnen (vader diep onder de grond en moeder aan de triage). Elke ochtend behalve zondag stonden ze midden in de nacht op om vijf kilometers naar de schachten te lopen. Wel zorgden de mijnen in die vroege jaren al voor onderdak en kolen, en moet er iets van een ziekenfonds zijn geweest. Toune was 7 jaar oud, en sprak Duits en Piemontees. Op de basisschool waar ze op terecht kwam werd ze gepest: de dorpse kinderen scholden haar uit voor 'la Boche' (de Moffin).
 
Eens kreeg Toune van haar oom Louisin een modieus hoedje waar ze de hemel te rijk mee was. De eerste dag dat ze hem op deed om naar school te gaan werd het hoedje van haar hoofd gemept door klasgenoten. Het lieflijke hoofddeksel belandde in de modder, de kinderen hebben erop gestampt. Het zou nog vijftien jaar duren voor mijn oma opnieuw iets moois kreeg om aan te trekken, tot de estheet van een Fransman met wie ze trouwde (mijn opa) zich de gewoonte aanmat voor haar elegante jurken te kopen. Na zijn verdwijning uit haar leven is zij daar dan ook spoedig mee opgehouden, en, ondanks dat zij een jongere vriend kreeg, hebben wij haar nooit anders gekend dan in vormeloze gemakskleding. Misschien droeg ze liever kleren waarvan het niet zonde was als ze vertrapt werden in de modder.
 
 
De liefde
 
Toune was bovenmatig intelligent. Ik heb schriften uit haar middelbareschooltijd gezien, van vakken zoals biologie en scheikunde, waar ik steil van achterover viel. Je verwacht het niet van een allochtoontje van het vrouwelijk geslacht uit een armoedige emigrantenfamilie in de jaren '20. Zij haalde de beste cijfers en mocht doorleren. In haar vrije tijd werkte ze bij een fotograaf, die haar, naast haar gewone taken ook veelvuldig liet poseren. Gaandeweg kon hij zijn verliefde gevoelens niet meer verborgen houden: ze was ook werkelijk beeldschoon. Maar er waren kapers op de kust. Albert, een jonge beeldhouwer, oudste zoon van een uiterst serieuze Franse familie had de schone hulp van de fotograaf opgemerkt en maakte haar het hof. Zij was niet ongevoelig voor zijn charmes, al ontkende zij later in alle toonaarden hem ooit aantrekkelijk te hebben gevonden: “Hij had een grote neus en grote voeten”, en ik en mijn eigen kinderen ook, want, u raadde het al, die jongen was mijn opa. Hij was geen lolbroek. Het is eigenlijk een raadsel waarom zij, extraverte vrolijkerd, voor zo'n gesloten kerel koos. Opposites attract of zoiets. Of het moet zijn intellect zijn geweest: net als zijn twee broers was hij gecultiveerd en politiek geëngageerd. Die broers maakten uiteindelijk carrière in het hoge onderwijs terwijl hij voor het ambacht koos maar dat maakte niet veel uit: hij had de dictie van een heer. Dat Toune hem meer dan leuk vond bleek al gauw: op een zondag nodigde hij haar uit voor een picknick. Hij moet op dat ogenblik charmant hebben weten over te komen, zoals veel mannen dat opeens kunnen opbrengen in de vrouwenjacht. Daar op die bloeiende weide liet zij zich kussen, en meer dan dat. Toen zij een paar weken later weer eens kotsmisselijk wakker werd en de tijd van de maand maar niet kwam moest ze wel beseffen: ze was zwanger. En 19.
 
Haar moeder was katholiek. Voor haar was er geen sprake van dat haar dochters een atheïst zouden huwen. Bovendien wenste zij niet minder dan ingenieurs voor haar getalenteerde dochters. Iets dat gelukt is bij Isabella en Gemma, maar wat voor de eerste rampzalig is uitgepakt: hij dronk en sloeg haar. Maria Magdalena sprak haar veto uit over de affaire en stuurde mijn oma linea recta naar een echtpaar dat aan de Middellandse zee woonde, waarvan een broer met haar zou trouwen en het kind adopteren. Toune was ontroostbaar. Op een dag is ze gevlucht. Met haar koffer in de hand zat ze in Nice op een bank in het park, hoogzwanger, tranen met tuiten te huilen toen een voorbijgangster haar vroeg naar de reden van dat grote verdriet. De reddende engel schreef toen iets op een papiertje en gaf dat aan haar. Het was het adres van een tehuis voor gevallen meiden in Lyon, zo'n 150 km van thuis. Daar, verborgen voor de onwetende buitenwereld, gaf mijn oma na een bloederige strijd – hij moest met de tang gehaald worden – het licht aan mijn vader. Vervolgens ving ze, de boreling in haar armen, de reis terug aan naar ons stadje hoog in de bergen.
 
Ze stapte de bus uit bij het stadhuis. Wie schetste haar verbazing toen zij daar de aanstichter van haar misère zag staan, met een bos bloemen en een aanzoek. Hij had al die maanden zwijgend op dit moment gewacht. Ze wierp zich om zijn hals, liet hem zijn zoon zien, mijn overgrootmoeder zwichtte en ze trouwden.
 
Ze kregen al gauw nog een kind, een meisje, Janie, die ziekelijk bleek. Zij had acute gewrichtsreuma en iets aan haar hart. Mijn oma had ondertussen haar diploma als onderwijzeres behaald en begon les te geven, terwijl Albert in zijn kleine atelier tegenover de begraafplaats beelden hakte uit het blanke marmer uit Carrara. Mijn opa had zijn dienstplicht bij de marine gedaan en had er een passie voor de zee aan overgehouden. Ze spendeerden dus hun vakanties steevast aan de kust.
 
 
 
 
De Tweede Wereldoorlog
 
 
De Tweede Wereldoorlog brak uit. Mijn opa, die communist was, ging het verzet in, dat in de bergen zeer actief was en le maquis werd genoemd. Als senior coördineerde hij het een en ander. Liet spoorbruggen opblazen, dat soort dingen. Toune en Albert kregen een derde kind, Monique, die zich haar vader niet zou herinneren. In de nacht van 29 maart 1944 werd het gezin opgeschrikt door hard gebonk op de deur. Dat was de milice (de Franse gestapo), die mijn opa kwam arresteren. Iemand had hem verlinkt. Zij stormden naar de slaapkamers op de eerste verdieping. Mijn oma, met Monique op de arm, merkte op dat het vreselijk koud was voor de baby, en vroeg of ze de kachel aan kon maken: in de ijskoude winter in de hoge bergen geen ongebruikelijk verzoek, dat dan ook ingewilligd werd. Toune daalde de trap af naar de begane grond, gooide een stapel papieren in de haard en stak het aan. Ze keek het eventjes branden, en spoedde zich weer naar boven: ze had belangrijk bewijsmateriaal zoals namen van compagnons verzetsstrijders vernietigd, die laatsten zodoende reddend van wrede marteling en een wisse dood.
 
Een laatste blik naar zijn mooie vrouw, zijn kinderen, zijn baby, en Albert werd weggesleurd om nooit meer terug te komen. In eerste instantie belandde hij in Lyon in een niet al te onaangename gevangenis in Saint Sulpice-La Pointe, waar hij de tijd doodde met het houwen van beelden uit stukjes hout die hij vond, met ad hoc gereedschap. In juli 1944 ontruimden de Duisters het kamp. De gevangenen werden 's nachts in veewagens per spoor naar Buchenwald vervoerd, het concentratiekamp waar politieke gevangenen, Roma's en homo's werden opgesloten om vermoord te worden. Hij werd te werk gesteld in de zoutmijnen van Plömnitz vlakbij Bernburg. Albert vermagerde zienderogen. Hij was niet bestand tegen het zware regime in het kamp. Als in de lente van 1945 van twee kanten de verlossing oprukte, vanuit het Westen de Amerikanen, vanuit het Oosten de Russen, was hij een schim van zichzelf: vel over been, het lichaam bedekt met hongeroedemen. Op 12 april 1945 bevalen de SS de ontruiming van het kamp, zodat de gruwelen ervan niet ontdekt zouden worden. Albert was te zwak om te lopen: hij zakte in elkaar en met een genadeschot in de nek rolde hij de berm in. Met een dertigtal lotgenoten kreeg hij ter plekke een massagraf. Hij was 36 jaar oud.
 
 
Nooit meer
 
Toune was zich van het drama niet bewust, toen na de capitulatie van Duitsland de Franse autoriteiten de rapatriëring van de gevangenen aankondigden. Zijn naam stond op de lijst. Vol verwachting telde ze de dagen. Op de voorspelde datum kleedde zij haar kleine Monique aan en begaf zij zich met bonkend hart naar het plein voor het stadhuis, waar de bus met de gevangenen weldra parkeerde. Het ene na het andere scharminkel stapte uit de wagen, gebroken zielen zonder hoop op herstel. Haar man zat er niet tussen. Wel haar broer, die zich met een mengeling van blijdschap en schaamte bij haar voegde. Zij kuste hem. Hij murmerde wat, durfde het niet hardop te zeggen. Maar hij kon de aanblik van Toune niet verdragen, die met haar peuter aan de hand over zijn schouder heen nog steeds naar de stroom overlevenden tuurde, in de hoop haar man te ontwaren. Haar man zou niet komen, nooit meer, zei haar broer. Zij hoorde het niet, keek naar de rij gedaantes omhelsd door dierbaren.
'Wat bedoel je Victor?'
'Ik heb zijn plaats ingenomen'
'Zijn plaats? Waarvoor?'
'Anders moest ik op eigen houtje terug komen. Ik was maar een gewone gevangene, hij kwam uit het concentratiekamp, die werden gerepatrieerd, ik niet. Het spijt me heel erg zusje, maar je man is dood. Doodgeschoten door die vuile SS'ers.'
Haar wereld verging. Daar stond ze: een weduwe van 30 jaar oud, met de eigen zaak van Albert waarvoor zij het lesgeven opgegeven had om die voort te zetten in zijn afwezigheid, en drie kleine kinderen, waarvan een raddraaier van een zoon, een ziekelijk geval en een peuter.
 
Pas recentelijk, toen hij op 82 jarige leeftijd de Yad Vashem kreeg, ontdekten wij dat Gaston, een broer van Albert, honderden Joden had gered door ze te voorzien van valse identiteitsbewijzen, wat hij kon doen omdat hij, onderwijzer zijnde, tijdelijk gerecruteerd was als medewerker van de burgerlijke stand in de omgeving van Grenoble. Het balletje ging rollen en zo kwamen wij er achter dat ook Gemma en Victor in het verzet hadden gezeten. Geen van allen hebben er hun hele leven een woord over gerept, sterker nog: zij hebben ons zonder een krimp te geven 60 jaar lang de heldenrol van de familie laten toebedelen aan Albert, die onderscheiden werd met de Croix de Guerre en de Légion d'Honneur. Wat de familie op haar beurt voor Gaston geheim heeft gehouden, is de brief die Albert vanuit Saint Sulpice aan het thuisfront schreef, waarin hij vertelde kans te hebben gehad om te ontsnappen, maar daar vanaf had gezien door de belofte van Gaston dat hij hem er via zijn contacten spoedig uit zou halen. 'Ik heb zo'n spijt dat ik naar Gaston heb geluisterd.' schreef hij. Gaston werd daarover zijn leven lang verteerd door schuldgevoelens. Hij die honderden Joden had gered had zijn bloedeigen broer de dood ingejaagd.
 
Wie Albert verlinkt heeft blijft gissen. In 1980 werd een straat in het stadje naar hem vernoemd. Mijn oma weigerde naar de plechtigheid te gaan. In de wandelgangen vatte ik op dat de verrader zich onder de initiatiefnemers van dat plan bevond. Veel later hoorde ik dat de fotograaf waar ze als jonge vrouw werkte er iets mee te maken kon hebben. Hij was immers verliefd op haar en kon het niet verkroppen dat mijn opa haar onder zijn neus vandaan schaakte.
 
Dat het de Amerikanen waren die Buchenwald bevrijdden is min of meer toeval: van alle kanten rukte de verlossing op. Russen, Britten, Canadezen en Amerikanen namen de Duisters in de tang. In een documentaire werd uitgelegd waarom de Amerikanen zich zo laat met die oorlog bemoeiden; ze hadden er gewoon geen zin in. Pas toen duidelijk werd dat de Russen zover waren gekomen in hun mars naar het Westen schokken zij wakker. Zij moesten coûte que coûte een rode suprematie in Europa voorkomen. Dus trokken zij ten strijde, ontscheepten op D-day massaal in Normandië en koersten verder naar het Oosten. Voor het nageslacht blijven de Amerikanen echter de überverlossers, de onbaatzuchtige helden die in groten getale hun leven gaven om ons te redden uit de klauwen van de wrede onderdrukker. Wat tegelijkertijd ook waar blijft, natuurlijk.
 

 

 

 

 
 
 
 
DE GEBOORTE VAN OUD ZEIKWIJF
 
 
Het is bitter koud deze winter van '63-'64 hoog in de Alpen. “La bise” blaast onophoudelijk haar noordelijke adem over de bibberende bewoners van het plateau. Sneeuw is metershoog gevallen, reeds in november. Sinds Allerheiligen vriest het dat het kraakt. Je weet: de dooi zal met Pasen komen.

De mijnwerkers stappen halverwege de nacht nuchter en frisgewassen de naoorlogse bus in die bij het station staat te ronken. Zijn geur van roetig diesel kruipt over het besneeuwde wegdek, waar de sneeuw platgewalst is en bezaaid met kolengruis, bij wijze van zout. Ze gaan de schachten in, diep in de ingewanden van de bergen. Vanmiddag zal de mijn ze weer uitbraken, zwartgeblakerd, hongerig en dorstig. Na een wasbeurt en een flinke maaltijd zullen zij zich naar het café begeven; het café van mijn vriendins oma of dat van haar overgrootmoeder, of één van de andere drankhuizen die een hele zijde van de hoofdstraat sieren.

Het is de laatste dag van het jaar.

Het sneeuwt zachtjes met grote vlokken. Een vrouw staat in de winkel van mijn oma te werken, die naar de Riviera is voor de feestdagen. Zij is hoogzwanger. In februari zal ik geboren worden, ik, haar eerste kind. Mijn vader en zij hopen op een jongen. Zij zijn allebei half Italiaans, daarom. Geëmigreerde Italianen waren in die tijd de Marokkanen van nu. Vol ouderwetse melancholie die in Italië zelf al lang plaats had gemaakt voor modernisme. Niet dat mijn oma's, de Italianen van mijn familie, zo waren, nee, zíj hadden juist een open geest. Maar mijn vader vooral, met mijn moeder als slaafse volgelinge, had het machodom in zijn kop en beriep zich om de haverklap op regels uit het land van oorsprong uit lang vervlogen tijden .

's Avonds keert de vrouw huiswaarts, naar een kleine, donkere woning aan de top van een steile steeg in het Middeleeuwse centrum van de stad . Het lopen gaat haar moeilijk af: de steeg is bedekt met een laag ijs, ze moet zich met beide handen aan de grote stenen van de eeuwenoude muren vasthouden. Nu boodschappentassen haar gang belemmeren is dat nog erger. Zij bereikt het huisje, en laat zich vallen op een houten stoel. 

Mijn vader is nog lang niet de JR van de streek. Zoals velen in de bergen heeft hij 's zomers zijn baan en geeft hij in de winter skilessen aan toeristen. De sneeuw is die dag ook hoog op de berg gevallen, wat zijn lessen bemoeilijkt heeft. Toeristen komen voor een stralende zon in een blauwe hemel op maagdelijk witte sneeuw. De weg beneden naar huis is gevaarlijk: hoe moe hij ook is, hij moet zijn aandacht er flink bij houden, verblind als hij wordt door de fletse witte stippen die zich op de ruit van de deux-chevaux blijven storten, tussen elke veeg van de wissers. Het is al lang donker als hij beneden de steeg parkeert, en naar boven loopt. 

Bij het binnen komen werpt zijn vrouw zich om zijn hals – ze zijn nog vreselijk verliefd, en ze is ook zo blij dat het eindelijk gelukt is, na vier jaar vruchteloze pogingen doorspekt met miskramen, om in verwachting te geraken. De tafel is feestelijk gedekt. Met een stoffen kleed, kaarsen en champagne, echte, geen Clairette van de dichtbijgelegen Die, oesters, langoustines en iets verrukkelijks en zoets toe. De twee jonkies laten het zich lekker smaken. Mijn moeder drinkt zelfs een paar glaasjes – in die verre jaren '60 in Frankrijk wordt dat nog niet als een grote zonde gezien. Ze wachten tot middernacht, geven elkaar een nieuwjaarskus, en laten zich te bed.

De sneeuw is steeds harder gaan vallen: nu is het een storm. Met angstaanjagend gegil jaagt het in grote turbulenties tussen de huizenrijen, waar de ramen op dit late tijdstip nog verlicht zijn. Halverwege de nacht is er geen doorkomen meer aan: terugkerende voetgangers die de réveillon uithuizig hebben gevierd zakken erin weg tot hun knieën, auto's worden ter plekke achtergelaten om daags later te worden opgehaald, wanneer de sneeuwschuiver na de feestelijkheden is gekomen. Mijn ouders liggen zij aan zij in bed. Mijn moeder kan de slaap niet vatten. Ze heeft pijn. Ze maakt mijn vader wakker: “Breng me naar het ziekenhuis, het kind komt eraan.” “Welnee” antwoordt mijn vader, dronken van slaap en spijzen “Het kind komt pas in februari. Je hebt gewoon teveel gegeten.”, draait zich om en valt weer in de diepe slaap van de lijfelijk voldaan. Mijn moeder is immers jong en onervaren. Wat weet zij van barensnood en weeënpijn? Maar de pijn blijft komen, steeds heviger. Ze belt de vroedvrouw, die haar terechtwijst. Zij heeft haar van de week onderzocht en verwacht geen noemenswaardige toestanden voor minstens een maand. Bovendien is ook zij gaan stappen, en aan een welverdiende rust toe. Na een uur aarzeling staat de jonge vrouw op en vangt de lange weg naar het ziekenhuis te voet aan.
Kilometers heeft ze gelopen, in de nacht, in de sneeuwstorm. Bij elke stap zakt ze diep in het witte spul, dat zich in regelrechte muren aan weerszijde van de rijweg ophoudt, de afgelopen weken steeds opnieuw opgehoopt door de schuivers. Om de zoveel stappen moet zij halten. Dan grijpt ze naar haar rug en wacht tot de golf van pijn voorbij is. Urenlang heeft ze zich een weg door de sneeuw gebaand. Onvoorstelbaar wat voor een kracht je kreeg, op zo'n cruciaal moment. Alsof je lijf wist: het is erop of eronder. Alsof jij er niet meer toe deed, als vrouw. Het wezen in jou was de prioriteit van de natuur. Wanneer zij de poort van het gasthuis ontwaart is de storm gaan liggen. Zij steekt het binnenplein over en beklimt de brede stenen trap. Halverwege zakt ze in elkaar. Met een rauwe schreeuw probeert zij nog de deur te bereiken. Paniek grijpt haar, maar ook al snel overgave. Er is niets meer aan te doen, het kind komt eraan.

De zon komt net boven de horizon, op deze eerste dag van het jaar 1964, als ik het levenslicht zie, op de besneeuwde trap van het ziekenhuis.

De zware deuren zwaaien open. Twee zusters rennen naar haar toe. Zij wordt naar binnen gedragen. Het klompje mens dat ik ben, amper drie pond, is onaf en moet acuut in de couveuse, die ze niet hebben in dit kleine ziekenhuisje hoog in de bergen. De taxichauffeur tevens ambulancebroeder die zijn Oud & Nieuwroes ligt uit te slapen wordt wakker gemaakt doch weigert pertinent: de wegen zijn onbegaanbaar – hij zou niet eens de parkeerplaats uitkomen, laat staan de spekgladde helling à 12,5% die naar de grote stad leidt. Er is consternatie, maar de zorg om mijn moeder neemt algauw de overhand – ik zal het toch niet halen. Terwijl zij in een schoon bed wordt gehesen worden uit alle hoeken van het gasthuis kruiken aangedragen en in mijn wiegje gepropt. Ondertussen is mijn vader hijgend aangekomen, vol verwachting en spijt, en heeft zich bij de kersverse moeder gevoegd.
Tot ieders verbazing bleef ik leven. Ik barstte van honger en levenslust, en heb me een weg naar volgroeiing gezogen. Op dat moment was een vrouw verderop in de hoofdstraat zwanger van wie mijn grootste makker zou worden. Zij is nu dood, en ik leef nog.
 
 
 
 
 
DE MIS
 
 
Ik stapte uit de bus bij de Mairie, een statig wit gebouw, ooit op de meest pontificale plek neergezet door een fel antireligieuze burgemeester, die het niet kon hebben dat kerken zo imposant waren. Het was bitterkoud. Na zoveel jaren in Nederland vergeet je hoe onbarmhartig het bergklimaat is. Ik merkte al gauw dat de zonnebril die ik droeg om mijn rode ogen te verbergen niet meer nodig was. Elke passant op straat huilde, de hele stad was in rouw. Ze was het mooiste en liefste schepsel verloren die ze had voortgebracht. Ook degenen die niet huilden (meestal jonge mensen van na onze tijd) begrepen het: niemand keek mij raar aan, ik kon onbekommerd open en bloot in tranen uitbarsten. De tegenligger zou in stilte knikken. Hij wist.

De dag erna werd ze begraven.

Het lieflijke kerkje vulde zich met haar clan. Een groot deel ervan was van Poolse origine: breedgehouwen, devote zielen met helblonde koppen die braaf de gebeden meeprevelden, en alle psalmen kenden. Mijn stadje is er voor de helft mee gevuld: Polen. Voor de andere helft met Italianen. Twee migrantenvolken die in dezelfde golf hun geluk hoog in de bergen kwamen zoeken, waar destijds werk was in allerlei industrieën, en die zich meteen echtelijkerwijs bonden aan het inheemse broedsel – nooit met elkaar. Zo kwam het dat wij op school allemaal half-Pools of half-Italiaans waren, en zo kwam het dat ik als kind naar een Poolse naschoolse opvang ging, een mondje Pools sprak, en voor de gehele Poolse gemeenschap elk jaar bij de Kerstshow met de halfpooltjes meedanste in traditioneel Pools kostuum. Mijn zus speelde op die gelegenheden het kindeke Jezus in zijn kribbe, aan beide kanten gadegeslagen door twee volwassen exemplaren in hetzelfde danseressenkostuum, met lange rode linten in de gevlochten haarwrongen, zwarte hesjes bezaaid met kraaltjes, en de onvermijdelijke kaplaarzen. De autochtonen waren voor het overgrote deel armoedige stumperds, lelijk want inteeltelijk gebrouwen door de eeuwen van afzondering tussen onneembare rotswanden. De import van al dat blonds en al dat donkers is dan ook een hemels geschenk geweest: het mengen met verse bloeden heeft ervoor gezorgd dat mijn makker en ik in niet al te afzichtelijke staat het leven zagen.

De Polen waren daar dus, in het kerkje gezeten, lief (het is een lief volk) wachtend op wat komen ging, en er waren ook wat Fransen en twee half-Italianen: mijn ouders, die haar als hun dochter beschouwden omdat wij onafscheidelijk waren – ik heb mijn vader nooit eerder zien huilen. Wie schetste mijn verbazing toen de priester naar binnen schreed: een pikzwarte, grote man. Een zwarte man in een lange witte pij met een knalpaarse overgooier. In dit gehucht! Ver weg van alles, opgesloten tussen de hoge bergen. Mijn verbazing werd zo mogelijk nog groter toen bleek dat de rest van de aanwezigen daar niet verbaasd over was. ‘Cool,’ kon ik niet nalaten te uiten.

Hij begon met een langdradige uiteenzetting waarom wij vooral ‘haar daad’ niet moesten veroordelen. Hij had een Frans-Afrikaans accent en dito woordgebruik. Hij kwam dus echt uit Afrika, geen tweede of derde generatie. ‘De daad’ was de zelfmoord die ze gepleegd had toen het lijden ondraaglijk was geworden na drieëneenhalf jaar kanker. Euthanasie heb je niet in Frankrijk. Ze ontdekte het te laat, en besloot de ziekte verborgen te houden, zich niet te laten behandelen. Haar man, haar geliefde ouders, haar vriendinnen, ik: niemand heeft mogen weten dat ze drieëneenhalf jaar in haar uppie de zwaarste last heeft gedragen: het besef stervende te zijn. Ze nam tegelijkertijd het besluit om, als het niet meer te dragen viel, er een einde aan te maken ‘en toute dignité’. Ondertussen zou zij van het leven genieten als nooit tevoren. Want dat kon ze.

Het was niet enkel dat ze het niet kon of wilde vertellen, het was ook dat het niet mocht. Degene die het had geweten had de wettelijke plicht om haar van het voornemen af te brengen. Euthanasie heb je dus echt niet in Frankrijk (laat dat goed tot ons doordringen): wie uitzichtloos lijdt en eruit wil stappen is gedwongen om, net als zij, de beslissing in eenzaamheid te nemen en in eenzaamheid uit te voeren. Je verzamelt pillen, om ze in het holst van de nacht in te nemen; je sterft als een verlaten hond. Was er maar euthanasie in Frankrijk! Dan hadden wij om haar heen gestaan in een zonovergoten kamer, had ik haar hand vastgehouden en gefluisterd: ga maar liefste, het is goed.

De priester preekte voor een andere parochie: geen ziel in dat kerkje die het in zijn hoofd haalde om haar te veroordelen om ‘haar daad’. Integendeel: ieder van ons was geweldig opgelucht en vol eerbied dat het gelukt was. Het was haar eenzame leed dat onze harten had doorboord met dikke pijlen. Gelukkig nam de preek al gauw een andere wending. De broeder kreeg vleugels, zijn stem steeg naar de hogere registers, het leek of hij in gospelgezang zou uitbreken. Ik voelde dat mijn vader naast mij, die immers in een gospelband zingt, tegen de aandrang vocht om aan het einde van elke zin uit te barsten in galmende halleluja’s. De kerkman liet ons de bloemenzee om de kist aanschouwen; hij had het nu over haar kracht. Dat wij haar dankbaar moesten zijn voor de gedetailleerde uitleg die ze gaf in de brief die de burgemeester van ons stadje – een bebrilde poëet van 30 lentes met bakkebaarden- voorlas. En dat we open moesten blijven voor het goede dat haar dood zou brengen: dat het besef van sterfelijkheid ons hechter zou maken, dat we meer van elkaar zouden houden, nu het nog kon.

Ik deed mijn best om de boeiende preek van de bezielde priester te volgen maar werd steeds door haar afgeleid. Haar beeld scheen door de voûtes van het gothische dak: in fel doch niet verblindend licht stond zij daar, een vrolijk zevenjarig kind met haar kort blond haar van destijds en haar geblokte broek en ze wenkte: ‘Kom je spelen?’
 
 
 
WINTERSPORT
 
 
Een rokerig, zwaar gelambriseerd café in een luxe skioord, 30 jaar geleden. De indianen van de streek - oorspronkelijke bergdorpbewoners - herken je instinctmatig. Aan een tafel twee pubermeisjes. Eentje groot van postuur, hoogblond met een slavisch profiel, de ander klein en donker, zoals de mensen uit de omgeving, maar met iets ondefinieerbaars over zich dat de laatsten ontberen.

Die twee zijn nazaten van immigranten uit het begin van de eeuw; ze komen van een andere berg, iets verderop. Ze bestellen telkens 11 borrelglaasjes kyr. Op een teken beginnen ze elk aan een kant van de zojuist gevormde rij glaasjes, te drinken. Een glaasje per keer, tot ze in het midden zijn. Wie drinkt het elfde glas? Daar gaat het om, in hun spel, waar ze zich met veel gelach in verliezen. De toeristen zijn niet geboeid. Zij zijn van de slag machtigen der aarde met veel poen, ze hebben andere dingen aan hun hoofd - hùn pubers snuiven thuis cocaïne. De plaatselijke jeugd heeft wel interesse. Bij de tweede of derde ronde hebben de meiden een kring gelijkgestemden om zich heen, die ze in de loop van de krokusvakantie beter zullen leren kennen, en met een paar waarvan ze misschien zelfs naar bed zullen gaan. De Italiaanse in ieder geval. De Poolse waarschijnlijk niet, die is wat preutser. Tongzoenen zal ze des te meer, en kyr drinken, dat ook.


***

Deux filles dans un café à Méribel. Elles sont merveilleusement belles. L'une est grande et blonde, elle a le profil slave. L'autre est petite et brune, elle ressemble aux habitants des lieux, sauf qu'elle possède un je ne sais quoi de subtil que l'on voit rarement chez les montagnards. Elles commandent 11 kyrs, qu'elles mettent en ligne entre elles. Puis elles commencent, un verre après l'autre, jusqu'à ce qu'elles se rencontrent - se cognent - au centre. Qui des deux aura le dernier verre?

Les touristes s'en foutent; ils sont puissants et riches, ils ont d'autres soucis. Les jeunes du coin, eux, se pressent autour de leur table. Ils reconnaissent les filles des montagnes. Elles ont une aura de rudesse naturelle que celles de Paris n'auront jamais - même si elles viennent des banlieues, où elles doivent survivre au milieu des brutes. Il y a échange: de paroles, d'idées, de fluides adolescents. L'Italienne finira par coucher avec l'un ou l'autre. La Polonaise se contentera de les embrasser; et de boire des kyrs...
 
 
 
 
DE JR VAN DE STREEK
 
 
 

Max J. Molovich zei eens: "Maar, Oud Zeikwijf, begrijp ik nu dat je vader een in Suriname werkzame Brabander is?"

Afgezien van het feit dat mijn vader noch een Brabander noch in Suriname werkzaam is: Molovich did hit the nail. Mijn vader zou inderdaad van het kaliber van een in Suriname werkzame Brabander kunnen zijn, als ik me daar tenminste een voorstelling van kon maken. Laten we het erop houden dat het idee van mijn vader als een in Suriname werkzame Brabander een goede vergelijking in een parallel universum zou kunnen zijn.

Mijn vader.

Eerst haatte ik hem. Hij was dwaas en wreed, en bracht mij constant in verlegenheid. Derde generatie immigrant uit het (destijds) straatarme Italië, hij had zijn wereldbeeld vastgehaakt aan de mores van de verlaten cultuur van zijn grootouders van moeders kant. Dat zijn eigen moeder die strakke wetten bij haar eerste kus met een jonge Fransman voorgoed overboord had gegooid (een instelling waaraan mijn vader - en per proxi ik, obviously - zijn bestaan te danken had) heeft nooit echt voet gevat in de klei van zijn wezen. Hij was een Italiaan en derhalve gerechtigd tot fallocratisch gedrag.

Nadat ik uit zijn macht was gevlogen bekeek ik hem weer eens, vanuit de veilige afstand van pakweg 25 jaar en 1300 km, en vond hem opeens:
-reuze komisch
-in alles op mij lijkend.

"Geen ramp" zult u roepen, "dat heb ik ook." Maar dan bent u een man. De normale gang van zaken zou zijn dat ik op mijn moeder leek. Maar helaas. Mijn moeder, een voormalige lookalike van Catherine Deneuve, schrijdt door het leven met ijzige kalmte, chique smaak, puik arbeidsethos en degelijke waarden en normen. En ik ben een wandelende kopie van mijn pa.
Ik heb zijn bouwvakkersschouders, zijn grote kop, zijn werkhouding (reuze leuk een baan, maar idiote tijd- en geldverslindende hobbies zijn het belangrijkste in het leven), zijn aandachtszucht in gezelschap, zijn gulzigheid (en zijn embonpoint), zijn humor, zijn onconventionaliteit, zijn roekeloosheid, zijn despotisme. Kleine dikke grappige führers zijn we, mijn vader en ik.

Hij presteerde het om een keer te zeggen, tot grote hilariteit van mijn zussen en mijn moeder, want een groter brok machodom kun je eenvoudig niet vinden op deze aardkloot: "Eigenlijk ben ik best homo in mijn smaak”
Ik zei: " Wat bedoel je?"
"Nou ik hou van zingen, en dansen, en van gouden juwelen, en van mooie dingen…"
"Man! Je bent net een Surinamer! Dat komt omdat je uit het Zuiden komt!"
Dat, en de hoge plateauzolen, het gepermanenteerd gitzwart haar en de gouden oorbel, was het minst rare aan hem. Onnavolgbaar bezig, hij werd de JR van de streek genoemd, voornamelijk omdat hij schandelijk veel geld wist te verdienen, en te verbrassen. Hij hield er ontelbare maîtresses op na. Wij, zijn vier dochters, zullen geheel niet verbaasd kijken als we, op de langste dag, toch niet de enige erfgenamen blijken te zijn.

Hij heeft mijn jeugd gekleurd met krankzinnige avonturen. Zo had hij als kind een obsessie met Het Onneembare Fort. Zijn schoolschriftjes waren vol geklad met tekeningen van kastelen omringd door brede sloten en ingewikkelde ondergrondse gangenstelsels. Toen mijn vader achter in de dertig was liet hij een huis voor zijn gezin bovenop een verlaten steenkoolterp bouwen. Het eerste wat hij daarbij deed was een meer graven, waar in het midden een eiland zou verrijzen, waarin, het sprak vanzelf, het ondergrondse gangenstelsel zou uitkomen. Dat project mislukte: weken heeft een tuinslang water in de put gepompt, die deprimerend leeg bleef. Mensen in de bergen gaan niet zo vernuftig met water om als Nederlanders. Er was geen Nederlandse boer in de omgeving om mijn vader op de hoogte te brengen van het bestaan van zoiets als vijverfolie. Hij had de grond ingesmeerd met een of ander wit kleipoeder, waar het water brutaal doorheen sijpelde, recht naar het centrum van de aarde.

Een ander wezen was misschien bij de pakken gaan neerzitten, zo niet mijn vader. Die had belangrijkere dingen te doen. Hij moest immers gestalte geven aan Het Onneembare Fort - begrijpelijk voor het uitgroeisel van een kind van 8 dat zijn vader op een koude winterochtend voorgoed uit de warme schoot van het gezin zag weggegrist worden door de Gestapo. Hij liet van de poel een zwembad maken en greep naar het volgende onderdeel. De keurige architect uit de stad - eenmaal 's avonds bij Claudette thuis gekomen – a dû se tordre de rire nadat mijn vader hem zijn bouwtekening had laten zien van het ondergrondse gangenstelsel dat hij voor onder het te bouwen huis in petto had. "Want als de vijand ons omsingelt dan moeten we er beneden de terp weer uit kunnen komen." Dàt onderdeel van het masterplan is wèl afgerond.

Net als de landingsbaan voor helikopters, èn de landingsbaan voor propellorvliegtuigen.

Allebei gelukt, en in gebruik genomen. Dat was het onderdeel: vluchten door de lucht. Al overdrijf ik een beetje, want daar ging het hem niet om: mijn vader hield gewoon van vliegen. Dat had hij weer geërfd van een verre voorouder, die zich in de 18de eeuw total loss had gevlogen met zelfgemaakte vleugels, terwijl hij van de hoogste toren van het kasteel het luchtledige in sprong. Mijn hele jeugd heeft mijn vader vliegtuigen bezeten. Het eerste was een vijfpersoons lekker ding met een Rolls Royce motor en monumentale skilatten onder de wielen, dat ik, zodra ik de stuurknuppel kon vasthouden (dwz met een jaar of 8,9) in mijn eentje (mijn vader liet dan de zijne los) door de woeste pieken van de Alpen moest zien te sturen. Waarbij ik een paar levensbelangrijke lessen heb geleerd, zoals hoe door een pas te vliegen. Namelijk er nooit recht op af. Als je dat zou doen, dan zou je je te pletter tegen de wand slaan, door gevaarlijk opkomende windvlagen, de rabattants. Een tip die uitheemse piloten blijkbaar niet kenden, gezien ze zich met de regelmaat van de klok kapot vlogen op de bergwanden. Je diende namelijk eerst recht op één van die twee bergen af te vliegen, in volle vaart, en dan net voor je dacht dat je ging crashen, de knuppel omgooien en zoef! diagonaal de pas in vliegen. Dat kunstje had ik volledig onder de knie, al was het moeilijkste dat ik op het moment suprême vooral niet naar de schattige marmotjes of kleine berggeitjes moest kijken, die ik opeens ingezoomd in het vizier kreeg.

Daarna heeft hij een oldtimer gekocht, zo'n Rode-Barongeval, rood, inderdaad, met van die vleugels bovenop hangend aan draadjes, en met rammelende ramen die er uit vielen als je de deur een beetje te hard dichtklapte. Dat ding was van net na de eerste wereldoorlog zo oud, en als er eens een boutje ontbrak, dan moest de fabriek een machine ombouwen om dat te maken, want niets bestond meer van het benodigde type. En toch heeft mijn vader er onverdroten mee gevlogen, en ermee op gletsjers geland. Een paar keer hebben we de dood in de ogen gekeken, en ik kan u verzekeren dat, al was ik pas 15, het een reusachtige manier van sterven zou zijn geweest.

Het kwam door de techniek van dat landen in berglandschappen.

In de bergen is platte ruimte schaars. Waar een vliegtuig op een normale baan enorm moet rollen wil hij zijn helse snelheid kwijt raken, in de bergen klimt hij liever een hellinkje op: dat remt lekker. Het gevaar bestaat uit het feit dat een helling ook een afgrond heeft, en dat je verdomd goed moet mikken, wil je met de juiste snelheid de top halen. Te ver naar boven, dan ben je te snel, en vlieg je erover heen, te ver naar beneden, dan haal je de top niet, zak je achterover en glij je de afgrond in. We zaten ooit eens met ons vijven in de cockpit, mijn vader, mijn zus, mijn neef, mijn vriendin en ik. Dat was toen nog niet met de oldtimer, want die had maar twee zitplaatsen, één voor en één achter. Mijn vader bracht ons naar ons chalet waar we de schoolvakantie zouden doorbrengen. We waren in opperste stemming. Zongen uit volle borst. De zon scheen gekmakend op het besneeuwde landschap. De motor van het vliegtuig maakte een hels lawaai, maar dat was normaal. Daarom heeft het even geduurd tot we de woorden van mijn vader duidelijk konden verstaan: "Allemaal eruit en duwen."
En nog een minuut om de boodschap te laten doordringen. "Eruit en duwen? Zei die 'Eruit en duwen'? Bedoelt hij ons? Ik? Nu? Hier? Duwen wat? Dit enorm beest?"

Ondertussen had hij de plexiglas kleppen omhoog geklapt. Het was menens. Hij bleef aan het roer zitten, relaxed. Wij, de vier pubers, stapten uit, en na elkaar te hebben aangekeken met "WTF?" zijn we gaan duwen tegen de vleugels. Zo'n vliegtuig is enorm. Je werd naar achteren gepord door een kwaaie olifant die sneeuw om zich heen blies met een kabaal om de doden wakker te maken. Je dacht geen seconde dat je iets aanrichtte. Een eeuwigheid later gebeurde er iets: we gingen niet meer achteruit, we begonnen weer te klimmen. We renden, steeds harder, en opeens... los! De sputterende kolos had zich ontworsteld aan de zwaartekracht. Mijn vader bracht hem naar de top,  kwam daar tot stilte en gooide onze tassen eruit. Hij wuifde even met de hand en zoef! Weg was hij weer, terug naar huis.


Toen ik decennia later in Amsterdam trouwde, heeft hij de complete familie in een gehuurd vliegtuig gepropt en hoogstpersoonlijk (hij was toen al bejaard) de knuppel een laatste keer ter hand genomen om hier aanwezig te zijn.

Dat zijn maar grepen in een zee van voorbeelden. Skiën, dat deed mijn vader ook graag, en eveneens op gletsjers - hij was dan ook skileraar geweest. Varen, ook een hobby van hem: hij had een jacht in de Middelandse Zee, dat hij van de Riviera naar Corsica bracht en terug. Dansen, en ook zingen in een gospelband, zwemmen (en brullen) als Johnny Weissmüller, zijn grote held... De lijst is te lang.

Ik heb hem dat allemaal op mijn eigen manier na gedaan. Hoe wat en wanneer, leest u in dit boek.


 

TAJ MAHAL

 

De JR van de Streek begon al aardig te verdienen. Hij verkocht grafstenen aan armelui uit onbereikbare plekken in de hoge bergen. Zijn klanten leefden in de meest uitgeklede omstandigheden. Ik weet het want ik ging wel eens met hem op zijn tournee. Dan kwam je aan bij zo'n nooddruftige weduwe, na een rit van twee uur boven angstaanjagende ravijnen waaraan ik tot de dag van vandaag een onverzettelijk hoogtevrees heb overgehouden. Zijn Porsche/Mercedes deed de stof opwaaien en kalige kippen sprongen krijsend opzij als hij haar erf binnenreed. Een werkzame waterput stond daar allenig te wezen. Het gebouwtje stond er nog, bij de gratie gods. Je bukte om, door de lage deur, op de vloer van gestampte aarde te belanden, direct in de keuken/woonkamer/slaapgedeelte te belanden, waar niet zelden een geit medegehuisvest werd. Een reusachtig kolenfornuis snorde. In de hoek een takkenbezem die ze waarschijnlijk zelf had gemaakt, om de vloer van gestampte aarde te vegen.

Zijzelf - een uitgewist, krom, reumatisch oerwezen met een schort om en een doek om haar hoofd gebonden, bewoog uit de schaduw, en vroeg of we koffie wilden. Die ze vervolgens op het fornuis ging zetten, in een grote emaillen kan.

Op dit punt aanbeland had de 8-jarige die ik waarschijnlijk was, de rekenkunde uitgewerkt: hier viel geen cent te behalen. Het zou een houten kruis worden, en als dat niet in het assortiment bestond, dan een platte leisteen of iets dergelijks.

Mijn vader, onbewogen door een eeuwigheid aan zulke ervaringen, vertrok geen spier, ging perfect senang aan de wiebelende tafel zitten en ontvouwde zijn presentatieboek en het bijbehorend koffertje vol monsters van stenen.

De weduwe stond dan op, liep naar haar bed om, leunend op haar stok, met de vrije hand het stromatras op te tillen. Ze trok er een zware zak uit, sleepte daarmee en knalde die op tafel: wat kon ze hiervoor krijgen?

Een Tajmahal-achtige constructie van marmer uit Carrare, of van het fijnste graniet.

Die vrouwen lagen hun hele leven krom om praalgraven voor hen en hun echtgenoten te bekostigen.
De JR van de Streek spon gouden draden van deze extreme vorm van "Keeping up with the Joneses".

De munten (soms antieke, want nog uit de eeuw ervoor, de 19de om precies te zijn) werden omgesmolten tot vette biljetten en in een enorme kluis in de wandvullende boekenkast in onze woonkamer bewaard.

Althans: dat was de bedoeling.

Op een avond - het gezinnetje zat heerlijk naar een film te kijken op de ene zender van de pas aanschafte televisietoestel (die dingen waren maar net in de omloop) - hoorden we zacht doch hardnekkig geknaag.
En getrippel.

Na enig speurwerk vonden wij "de pot aux roses": achter de deur van de boekenkast lagen stapeltjes papierensnippers. Een stel muizen hadden confetti gemaakt van de bundels biljetten die de JR van de Streek in zijn laksheid vóór de kluis had laten liggen.

De weduwe kreeg haar Taj Mahal. En met haar vele anderen. Ze staan er nog en zullen nog eeuwen staan, in een kring van 200km2 rond de kluis. U komt ze tegen als u als toerist de bergen bezoekt. De JR van de Streek heeft op elk van hen zijn handtekening gezet.


 
 
 
IRAK
 

Vrijwel iedereen denkt dat ik overal een mening over heb. Een gevatte, kant en klare mening, direkt naar de buitenwereld verstuurbaar. Niets is minder waar. Op het gymnasium viel me al gauw op dat je geacht werd een opinie te hebben.

Ik zie me nog lopen door de stad op een van de zeldzame vrije woensdagmiddagen die ik toen had. Ik zat destijds op een nabijgelegen kostschool voor de elite van die stad, en op de woensdagmiddag mocht ik gewoonlijk niet weg. Een extra pesterij van mijn ouders, bovenop de kwelling van een jarenlang dag en nacht gedwongen verblijf tussen mufriekende seksloze wezens die de onnavolgbare drang om bijbelversen uit het hoofd te prevelen combineerden met onhophoudelijk zuur kijken.
 
Toch was je alras opgelucht dat je dààr zat, en niet op de jongensafdeling. Wij bewoonden een prachtig wit kasteel uit de Renaissance in het bloemrijke vallei, zij moesten het doen met de ruïne van een toren uit de Middeleeuwen, op de eenzame top van de berg. Wij mochten douchen zo vaak wij wilden, zij enkel één dag per week. Wij hokten met bovengenoemde schepsels, zij hadden te maken met pedofiele gluiperds van paters. Je leerde snel je zegeningen te tellen, daar hadden de bijbellessen niets mee te maken. Op een van mijn zeldzame vrije woensdagmiddagen dus, liep ik met een vriendin naar de bioscoop. Onderweg passeerden wij een of andere louche zaak, waarbuiten posters hingen van een pornofilm. Mijn vriendin ontstak onmiddellijk in koude woede:
'Pornografie, dat moest verboden worden.' riep ze verontwaardigd. En ze had die posters er afgerukt zaten ze niet achter dik glas.
Op precies dat moment viel ik stil. Meerdere stemmetjes in mijn hoofd verdrongen elkaar om eruit te mogen. De één was het met mijn vriendin eens maar werd steeds opzij gemept door een schreeuwlelijk die riep: 'Denk aan de woeste mannen!' En nog een stuk of drie van die stalkers in mijn hoofd. Tja... Daar zit je met je 15 lentes en je hoge IQ. Ik bleef een tijdje stokstijf staan, en besloot uiteindelijk dat ik geen mening had - een eenzaam besef van de bovenste plank.

Zo vergleden de jaren, en er daagde nog niet een zaadje van een eigen mening aan de horizon. Ook niet toen de VS Irak binnenvielen. Hèt onderwerp waar iedereen om me heen het over eens was. Die vermaledijde oorlog. Dat mocht van niemand. En ik... ik wist het niet. Zoals de waard is schat die zijn mensen, en ik schatte dat zo'n groot land als Amerika dat ook nog de eer heeft om als een magneet voor internationaal talent te fungeren, onmogelijk alleen maar idioten in de regering kon hebben zitten, die bereid waren om in de 21ste eeuw een oorlog te beginnen om zoiets triviaals als olie. Daar moest iets diepzinnigs achter zitten. Bovendien had ik een pesthekel aan die macho van een Saddam. Tot overmaat van ramp waren de linkse actievoerders ook tegen, met hun stupide koppigheid en hun bolle ogen van het morele gelijk. Dan maar geen mening.
Tot ik opeens dacht: 'Het maakt ook geen fuck uit. Wat voor mening je ook hebt, uiteindelijk wordt het tegendeel toch bewezen.' Daarop gooide ik met een brede zwaai mijn terughoudendheid overboord en begon ik mijn meningen te ventileren. Àl mijn meningen.



 
 
 
WEEMOED
 

Al ben ik nog niet zo verschrikkelijk oud, behalve in de ogen van mijn kinderen, ik heb toch herinneringen die, zeker vergeleken met die van mijn generatiegenoten uit Amsterdam, qua stijl appelleren aan lang vervlogen tijden. Twee oorzaken. Ten eerste bij mijn aankomst in Amsterdam vertoefde ik het liefst met Provo's en Kabouters uit de generatie voor mij, die mij jarenlang hebben gevoed met verhalen uit hun verleden, dat ik als het mijne ging internaliseren. Zo maakte ik kennis met de vuilnisbakloze tijd. Een grote verrassing, dat je zonder vuilnisbak kon leven! Maar het kon heel goed, in een tijd wanneer er geen plastic werd gemaakt. Het schaarse voedsel werd tot de laatste kruimel opgegeten en verpakkingen... welke verpakkingen? werden verbrand in de kachel. Maar de mooiste weemoed heb ik cadeau gekregen van mijn eigen jeugd op een grond dat ver boven het maaiveld uitstak, waar moderne ontwikkelingen alsmede onderwijsgelden langzamer binnendruppelden dan in de rest van mijn welvarende en sociaal ingestelde land.

Zo moest ik in de tweede klas van de lagere school met een kroontjespen schrijven. Eens in de week had een leerling vuldienst. Je ging de klas rond met een plastic (dat wel) fles vol inkt die je in glazen inktpotten goot, genesteld in speciale gaten in elk van onze schrijftafels. Rekenen deden wij op een leisteen met een raar pennetje geklemd in een stalen houder. We droegen allemaal een stofjas, en er werden kinderen geschoren vanwege de luizen — al heb ik dat maar een keer meegemaakt, en dat betrof een meisje uit Algerije, maar dat heeft een enorme impact gehad op mijn beleveniswereld. Ik zie die kop telkens weer staan op oude schoolfoto's, en dit tezamen met de versleten schoenen van echt leer die iedereen blijkbaar droeg, de gestopte kouzen van wol, de brave maar koppige hoofden die wat onwennig in de lens kijken, de statige lerares die recht als een kaars naast het precies opgestelde hoopje pronkt, met haar medisch verantwoorde schroeisel en haar jaren-40 grijze of bruine rok, geeft het geheel een aanblik van eeuwen voordien. Op de foto's van mijn man uit dezelfde tijd in Amsterdam, zie je een kluwe onaangepaste langharige en ongekamde boefjes die over elkaar en het tot juf gebombardeerde pubermeisje heen buitelen van hysterische lol. Ze dragen, leerkracht incluis, broeken met wijde pijpen, strakke truien of bloemige hemden en... T-shirts. Wij in de bergen kenden noch het woord noch het verschijnsel. Ik weet nog heel goed dat mijn neef, die wel in de lage dus gewone wereld woonde, mij een keer in mijn arendsnest kwam leren dat er uit Amerika kledingstukken waren gekomen die je makkelijk kon opvouwen omdat ze als een T waren geknipt. We waren toen 10 en het duurde nog zeker 2 jaar voordat ik een T-shirt in het echt gewaar werd.

De grond om ons heen bleek vergeven van steenkool: her en der in het landschap staken grimmige skeletten de ijle lucht in, grote kranen met een voor mij nog steeds onbekende bedoeling. Daar omheen hadden zich in de loop der jaren op kosten van de regering huizen genesteld, grote rechttoe-rechtaan blokkendozen waar kinderen opgroeiden in grauwe proletarische armoe en ongekende vrijheid. In die huizen werd, ook op kosten van de regering, op kolen gestookt in fornuizen die de afmetingen hadden van een flinke keuken in een doorsnee Amsterdamse woning. Op die fornuizen werd gekookt, gesudderd, gebakken. Het verwarmde niet alleen de immense keukens tot sauna-achtige temperaturen maar ook de bovenverdiepingen door midden van een gat van 20 cm doorsnee in het plafond boven de haard. Ook mijn oma van moeders kant had zo'n fornuis. Eens per zoveel tijd deponeerde ze daarop 3 of 4 loodzware ijzeren gevallen tot ze loeiheet waren. Ondertussen dekte ze de pontificale tafel met drie lagen van dik flaneel. Ze ging strijken.

Twee keer per week kwam de kolenboer langs. Je hoorde van ver de massale hoeven van zijn Percheron zwaar op het plaveisel van de straat klappen, en als het beest eindelijk te voorschijn kwam, hoog aan het begin van de steile hoofdstraat, met achter hem de grote boerenkar die op zijn hielen drukte, geladen met juttezakken vol kolen, met de kolenman altijd naast (niet op) hem die op de rem duwde, dan was het één grote grauwigheid die de helling af kwam. De kolenstof van jaren was in elk haar van paard en mens, in elke porie van levende of dode materie gedrongen en had het hele troepje geverfd in dezelfde grijszwarte plaksel.

Dat moet late jaren '60 zijn geweest. In Parijs of Marseille was het Jacques Tati dat de klok sloeg, modernisme alom, snoeken, eenden en andere auto's, vrachtwagens van Mercedes, hip volk in hippe levensfilmen. Een modernisme dat ons daarboven spoedig inhaalde. Men ging over op centrale verwarming en elektrisch aangedreven machinerieën. Toen ik in mijn vroege volwassenheid het hoge land verruilde voor 's werelds megapolen liet ik geen desolate oubolligheid achter. En wanneer na jaren in Parijs en Tokio ik uiteindelijk voor Amsterdam koos, voelde dat al een duik van 20 jaar terug in de tijd. Amsterdam had in de vroege jaren tachtig iets van een ouderwetsheid die mijn streek allang had verloren. Hier stookte men nog op kachels, het vervoer ging op fietsen van oma's tijd, voedsel deed oostblokachtig aan. De hypermoderne denkbeelden en visionnaire mentaliteit van mijn nieuwe landgenoten bleken gekast in materie en gebruiken van een schilderachtig verleden. Dollemina's en homo's in een Anton Piek-achtige setting. Ik viel als een baksteen voor die gekke stad.

Nu een kwart eeuw later zijn de briljante ideeën verstompt tot Europese middelmatigheid, en globalistische architecten hebben de vrije hand gekregen om het straatbeeld te ontsieren. Kachels worden in elk huis knip-plak vervangen door ongezellige centrale verwarming. Huizen zijn flats geworden, met gezamenlijke portieken. De tafeltjes die bewoners van bel-etages op mooie dagen op straat plachten neer te zetten om te ontbijten zijn verdwenen. De straat is anoniem en kaal geworden, zoals in elke stad in elk Westers land. Ik lonk naar mijn moederland, dat een onevenredige ontwikkeling meemaakt. En ik rouw. En ik heb weemoed. Ik word oud.
 




 

RUSSIA

Het Franse nieuws opende met de 75ste verjaardag van het einde van de belegering van Petersburg, niet zoals het Nederlandse, met een eindeloze uiteenzetting van de verruiming i.c. afschaffing van het kinderpardon.

 

Wat mij in Russische sferen bracht.

 

En voornamelijk de gestalte voor mijn geestesoog liet opdraven van de enige Rus ooit onder mijn aanbidders.

 

Ik sprak geen Russisch en hij geen Engels laat staan Nederlands noch Frans, dus communiceerden wij in het Japans. Dit heeft voor bijzondere taferelen gezorgd, met name toen hij, ik en de 2 eveneens Japans sprekende Russinnen die hij eens naar Amsterdam meegetorst had, gevieren in het Van Goghmuseum eindigden, te midden van kuddes met stomheid geslagen toeristen uit het Land der Rijzende Zon. In die verre, pre-internet jaren 90, moet u weten, vormden vloeiend Japans sprekende gaijin (外人 buiten-menseneen zeldzaamheid, en helemaal 外人 uit Rusland en Frankrijk. Sowieso moet het gek zijn geweest, voor die Japanners, om helemaal aan de andere kant van de aardbol te geraken om 3 Russen en 1 Française druk met elkaar in hun eigen taal te horen praten, alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Ze bleven dan ook eerst staan, konden hun oren niet geloven, draalden een tijdje en vervolgden tenslotte hun weg.

 

Hij heette Andrej geloof ik. Of Stepan. Of Sergej.

Ik noemde hem Russia.

 

Ik kwam aan hem door mijnheer国森 (Kunimori, wat 's Lands Wouden betekent), weergaloze docent op de RUL, afdeling Talen en Cultuur uit het Verre Oosten (of zoiets), die op een blauwe maandag op mij afstapte met een formulier in de hand. Ik diende mij aan te melden bij de Japanse ambassade in Den Haag, om voor de RUL het internationale concours te winnen “Most Outstanding Student of the Japanese Language” waarvoor van elk land een afgevaardigde werd verkozen, die 2 weken lang op kosten van het Nipponse Rijk enorm zou worden gefêteerd, in datzelfde land van diezelfe rijzende zon.

 

U raadt het al: ik werd het voor Nederland, en Andrej/Stepan/Sergej voor Rusland.

 

Wat eenmaal ter plekke een leitmotiv aan vragen heeft opgeleverd want waarom had Nederland nou een Française gestuurd? Maar dit terzijde.

 

Dat fêteren begon met een vlucht van JAL, eerste klas. Ruime ligstoel, apart celletje met gordijnen, eigen computerscherm (games!), haute cuisine, dure whisky, you name it. Dat was nogal een verschil met mijn eerdere reizen naar Japan, respectievelijk met Aeroflot en met Singapore Airlines. Die laatste (ik had inmiddels een peuter bij me) duurde 32 uur, deed werkelijk alle landen van Z.O. Azië aan + Duitsland en Australië, en voor we landden sprong de deur van het toestel open. De tot dan toe immer glimlachende stewardessen verloren toen echt wel hun cool.

 

De reis met Aeroflot, luchtvaartmaatschappij van de Sovjets, had nog veel meer voeten in de aarde. Zeg maar gerust episch. Het had een haar gescheeld of ik überhaupt niet ging. Want ondertussen was ik als Paastoerist in Nederland aanbeland en verliefd geworden. Ik stond opeens helemaal niet meer achter het hele plan van door te gaan studeren in Japan, waarvoor ik mij eerder dat jaar op een universiteit in Tokio had aangemeld, en een vliegticket had gekocht. Ik zeg bewust gekocht want in die vroege jaren 80 'boekte' je geen ticket, laat staan 'online', want dat bestond nog niet. Je diende naar een reisbureau te tijgen (in dit geval de winkel van Aeroflot in bloody Grenoble) om een archaïsche vorm van ruilhandel te bedrijven: je schoof een stapel honderdjes ter waarde van een maandsalaris over de toonbank en kreeg een boekske van een tiental pagina's – het reisbewijs voor een vlucht Saintex-Narita met overstap in Moskou. Was je in de tussenliggende periode het boekske kwijt dan was het einde verhaal. Die overstap in Moskou klinkt u waarschijnlijk volkomen normaal in de oren, maar dit waren de vroege jaren 80. Toen bestond er zoiets als HET IJZEREN GORDIJN. Concreet betekende dat dat niemand van mijn generatie ooit een Rus in levende lijve had gezien, en vice versa. Rusland was pot- en potdicht. Daar kwam niets in of uit. Het enige wat je van Rusland wist, bestond uit wat je in de Idioot en het Goelagarchipel las.

 

De zomer die daarop volgde spendeerde ik in Amsterdam, het object van mijn genegenheid te doen beseffen dat ik bestond.

 

Op een dag – hoe mijn moeder, niet bijster goed Engels sprekend Frans burgertrutje, mij in dit pre-internet tijdperk in kraakpand Wijers had opgespoord is mij nog steeds een raadsel – kreeg ik van een der krakers een verfrommeld briefje in de hand gedrukt met daarop: “Call your mum a.s.a.p.” Wat ik onwillig doch braaf deed. Moeder: “WAAR BLIJF JE? Je hebt een vliegtuig te halen!” Ik wikte en woog en spoedde me vervolgens toch naar Lyon om op die vermaledijde vliegmachine te stappen, waarbij ik erachter aan moest rennen terwijl het opsteeg, en in extremis aan boord werd gehengeld.

 

Op mijn rug de onvermijdelijke Lafuma rugzak van rood kunststof, voorzien van talloze onnodige zwarte gespen. Aan een van die had ik mijn grote teddybeer vastgesjord. Ik liep in een cargobroek, wat nog lang niet in de mode was, droeg buitenmaatse oorringen van geel plastic en had een joekel van een hanekam op mijn verder kaalgeschoren hoofd.

 

De plek waar ik maanden eerder in Amsterdam voet aan land had gezet, betrof waarachtig De Witte Raaf, headquarters van de Lowlands Weed Cie. Ik was terstond bevriend geraakt met Kees Hoekert, degene die hoogstpersoonlijk het gedoogbeleid inzake cannabis op zijn conto had. Van hem had ik een flinke envelop zelfgekweekte wiet gekregen. Vanzelfsprekend nam ik die envelop mee op mijn reis naar het Verre Oosten, want zo'n avontuur kon je toch niet anders dan knetterhigh meemaken. Zo zat ik dus goed en wel in het Aeroflot toestel op weg naar Moskou, met in een zak van mijn cargobroek een ons softdrugs. De in dat pre-Schengen tijdperk nog bestaande Franse douane had het geval laten passeren, blijkbaar verblind door het pontificaal door kunstenaar Arthur IJzerdraat versierde geval.

 

Ergens boven Polen begonnen de potentiële ongewenste gevolgen van de situatie tot mij door te dringen. Van het Goelagarchipel had ik onthouden dat je met de Russen beter niet spotten kon. Ik keek naar het raampje. Daar kon je geen envelop wiet uit gooien. Aan spoelen door de WC dacht ik niet of, aannemelijker, vond ik zonde, dus riep ik de stewardesse en mikte de hele santekram in een paar kopjes hete thee, die ik vervolgens leeg dronk.

 

Mijn bezoek aan het vliegveld van Moskou kun je onbestraft surrealistisch noemen.

High als een garnaal aanschouwde ik de Sovjetarchitecturale imposantheid van de immense, vrijwel lege hal.

 

De overige transitpassagiers en ik werden naar een zijkamertje gedirigeerd. Ik werd bij 2 officieren geroepen. Met vertwijfeling bekeken zij mijn paspoort, dat op mijn elfde was afgegeven. Ze wisten werkelijk niet wat ze met mij aanmoesten. Uren verstreken. Onze aansluitende vlucht kwam en vertrok. De paniek begon toe te slaan, bij mijn medepassagiers, niet bij mij – ik verkeerde immers in hogere sferen. Wat ze voor ogen hadden (een punkert met hanekam op verder geschoren schedel met cargobroek en teddybeer aan de rugzak geknoopt) klopte in geen velden noch wegen met de foto van een Frans burgermeisje op 11-jarige leeftijd. “Gelukkig heb ik de dope geditcht” dacht ik to the point. En gelukkig had ik, ondanks mijn voorkomen, de ontwapenende blik van een 19-jarige, idioot van naïviteit. Een verloren kuikentje, ver van huis, met het jeugdige geloof in de toekomst. Hoe rabiaat sovjetachtig ook, de officieren zagen dat ook wel, en lieten ons uiteindelijk gaan.

 

Voor ons moest overnachting worden geïmproviseerd. Let wel, nog steeds vroeg in de jaren 80, diep in de koude oorlog. De medepassagiers konden me wurgen. Ik, daarentegen, voelde me volkomen senang. De THC gierde nog steeds door mijn aderen toen we in een busje werden gehesen, om, onder bewaking van soldaten met kalashnikovs, uren door donkere bossen te worden gereden. We kwamen aan in een kolossaal gebouw, een soort kasteel, of gevangenis. Met de kennis van nu gok ik: een kuuroord. Ik herinner mij de piepkleine kamer, waarvan de deur op slot ging (stel je voor dat de buitenlanders zouden ontsnappen). Het water uit de kraan was dik en bruin. Ik werd opgehaald en meegenomen naar de kolossale eetzaal. Een berg van een wijf in wit uniform kwam zwijgend een bord soep op mijn tafel smijten – het goorste wat ik ooit at en ooit eten zou.

Ik sliep heerlijk.

De volgende morgen stapten we in een voertuig van het leger om, vergezeld door soldaten, naar het vliegveld gebracht te worden. Onderweg beantwoordde ik een spervuur aan vragen van de vrolijke, verbaasde jonkies (mij verbaasde dat die soldaten zo jong waren). Het IJzeren Gordijn werkte aan 2 kanten besefte ik: de Russen waren net zo nieuwsgierig naar ons als wij naar hen, en een westerse punkert was nou net iets wat hun dag maakte.

 

Het kleine toestel dat ze voor ons gecharterd hadden was van bouwjaar 1950. De stalen stoelen waren aan de kale vloer vastgeschroefd met dikke moeren. Het maakte en hels kabaal, het zou zo maar kunnen dat het nog door propellors werd aangedreven. Doch het bracht ons troepje veilig en snel naar de Nipponse hoofdstad. Dead Kennedy's en GBH loeihard door de walkman gaven een extra dimensie aan het turen naar de besneeuwde toendra.

 

[Diezelfde dag werd Flight 007 uit New York door de Russen uit de lucht geschoten. Daarin had Megan, een studiegenote, moeten zitten. Ze had echter haar vlucht gemist en de volgende gepakt. Het had zo zijn voordelen om door hun bloedeigen bedrijf te worden vervoerd.]

 

Op Narita Airport (成田) werd ik wéér door de douane uit de rij gepikt en naar hun burelen gebracht, alwaar ik uren heb gespendeerd. Op het landingsformulier had ik ingevuld: doel van verblijf: studie aan ICU. Waarvoor ik natuurlijk geen visum had. Wist ik veel! Net als bij de Sovjets, verbijstering alom over mijn persoontje. Nog steeds met teddybeer, hanekam etc, nog steeds met de bolle ogen van jeugdige naïviteit en nog steeds met datzelfde effekt dat ze mij lieten gaan, dit keer met de belofte dat ik stante pede een visum zou aanvragen. Wat ik deed.

Een maand later kreeg ik mijn visum toegestuurd. Wie schetste mijn verbazing toen om die reden mijn hospita een feestje gaf, waarbij ik rode rozen kreeg en zelfs, heel onjapans, een fles champagne werd ontkurkt. Want dat was namelijk nog nooit voorgekomen, dat een buitenlandse student een visum ter plekke had gekregen. De anderen (o.a. bovengenoemde Megan) stuurden ze elke keer zonder pardon naar Korea om dáár de aanvraag te doen. Die gasten kwamen Narita Airport niet eens uit.

 

Tien jaar later bevond ik me dus met Russia in datzelfde Japan, samen met een bont gezelschap van studenten Japanologie uit de hele wereld.

 

Amerika klitte met New Zealand, Canada, Tonga, Guam en Hawaii; Russia en ik met China en Korea. Mongolië liep rond in streekgewaden, Tonga, een gezette eilandbewoonster, knuffelde iedereen innig, onophoudelijk en langdurig. Amerika liet zich dit, al hoge kreten producerend (“How niiiiiice!” en “We are way too distant”), welgevallen, ik moest er niets van hebben (Tonga: “Dat is nu eenmaal onze cultuur” ikke: “In míjn cultuur blijven we van mensen af.”) Onze begeleider was een hysterisch blije Japanse homo. Het was reuze gezellig.

 

Als VIP's werden we door state of the art vervoersmiddelen naar chique hotels en restaurants door het hele Nipponse Rijk gebracht, zoals in een allermodernste shinkansen (新幹線 hoge snelheidstrein) waarin de 360 graden ronddraaiende stoelen elk een paar m2 ruimte behelsten – een prototype, kwam ik een latere reis achter, toen ik diezelfde trein vergeefs privé poogde te boeken: mijn eersteklas coupé bleek een opgewaardeerde versie van de tweedeklas, het had niets van de futuristische aspiraties van destijds.

 

Russia, Korea, China en ik konden het geweldig met elkaar vinden. Twee weken lang hebben we gebulderd van het lachen. De volgende jaren is Russia mij een paar keer in Amsterdam komen bezoeken. Op een dag fluisterde hij in mijn oor:

「愛してる」

 

Oeps.

 

Dat was meteen het einde van mijn Russische betrekkingen.

 

 



 
 
TOKYO


Japan, daar weet ik een en ander van. Ben er veel geweest, in allerlei gedaantes en posities.

Eerst als geprivilegieerde student op een internationale universiteit voor rijkelui's kinderen. Tot dan toe had ik op een universitair instituut in Frankrijk gestudeerd, een pontificaal gebouw uit de Empire pal in het centrum van een grote stad; maar inderdaad, één gebouw. Mijn mond viel dan ook open toen ik de campus in Tokio betrad, die van Noord-Amerikaanse opzet was. Een brede laan omzoomd door twee rijen eeuwenoude kersenbomen leidde mij die eerste dag tot het administratiekantoor. Het leek eindeloos. Over de glooeinde weiden kon ik de einder zien, maar nog geen spoor van de omheining van het park. Onderweg zag ik hier en daar verscholen in het groen wat gebouwen staan: de dorms, de bib, de musea, het theater, de sportfaciliteiten...

De sportfaciliteiten! Daar hadden de olympische spelen moeiteloos georganiseerd kunnen worden. Een fitnesszaal (de eerste die ik in mijn leven ooit zag _ die had je in Europa nog weinig in die tijd) met tig biceps- en tricepsmachines, en nog wat van die marteltuigen. Allerlei velden, zowel in- als outdoors. Een binnenbad van inderdaad olympische afmetingen (dat is geloof ik 50 x 25m) had ik voor mezelf: ik was blijkbaar de enige die die sport beoefende. Elke week heb ik daar in mijn eentje naar hartelust borstcrawl- en vlinderslagbanen getrokken, zonder ooit een tegenligger te zien. Als ik medezwemmers had, wat een paar keer is gebeurd, dan zwommen zij keurig een baan heen en een andere baan terug, zodat niemand elkaar in de weg stond. Bij mijn verhuizing naar Nederland is die zwemlust trouwens als eerste gesneuveld: na twee pogingen in het Sportfonds Oostbad heb ik, rood van woede en onbegrip, de handdoek in de ring geworpen: 10 zwemmers, stuk voor stuk twee keer zo traag als ik, namen elk bezit van een baan om er op en neer te zwemmen. Je kwam dus voortdurend iemand tegen, die of heen, of terug zwom. Niemand van het personeel nam ooit de moeite om de zwemmers uit te leggen dat je achter elkaar aan moest. In een cirkel als het ware, zodat je niet tegen de volgende zwemmer frontaal opbotste. Afijn.

In Tokio werd ik dus die eerste keer volledig in de watten gelegd. Japanners vroegen altijd als eerste wat je deed, en de vermelding van die universiteit bleek een gouden visitekaartje te zijn. Als ze later in het gesprek vernamen dat ik niet op een beurs was gekomen maar dat mijn ouders mijn studie uit eigen zak betaalden, kon ik niet meer stuk. Ik werd overal met diepe buigingen ontvangen, en kon doen precies wat ik wilde. Ik had dan ook de grootste lol. Voornamelijk omdat ik me zo snel ik kon een stamdisco aanmat, en daar wekelijks vertoefde tot ik een schare inheemse makkers om me heen had verzameld. Mijn voornamelijk Amerikaanse medestudenten bekeken die ontwikkeling met Argusogen, en ik liet ze massaal staan. Ik was niet in Tokio om me met buitenlanders in te laten. Binnen de kortste keren sprak ik het Japans van de straat, liep ik en kleedde ik me als een puber uit Harajuku and hing ik uit in donkere holen luisterend naar de laatste punk gigs. Een Europese te midden van Japanse punkers, dat kon niet uitblijven. Mijn foto verscheen in allerlei magazines, fanzines en dagbladen, en ik werd in de metro erkend door giechelende meisjes in middelbareschooluniformen.

Na diep armoedige jaren in Nederland kreeg ik een baan aangeboden voor de duur van twee jaar als sidekick van een rijke dame die kamers aan buitenlandse studenten verhuurde. Toen heb ik Japan echt leren kennen. Japan door de ogen van een working mom. Verschrikkelijk. Op de basisschool waar mijn kind zat was ik de enige moeder die werkte. De medemoeders waren wel voor 90% hoogopgeleid, maar hadden het pad gevolgd in de lijn der Japanse verwachtingen: eerst studie afmaken, dan een baan nemen in het bedrijsleven, zo laat mogelijk trouwen en een of twee kinderen krijgen, en op dat moment stoppen met werken om je voltijds aan een door strakke sociale patronen gekmakend huishouden te wijden. Zo dienden de witte sokjes die bij het uniform des nageslachts hoorden dagelijks met de hand te worden uitgenboend, tot ze blaakten van Ariëlachtige onbevlektheid. 5 jaar op de universiteit en dagelijks met je handen in het sop! Ze vonden dat doodnormaal. Die vrouwen liepen daar rond met hun eeuwige schort aan, die ze, uiteraard, eerst zelf hadden moeten knippen en naaien. Met van die ruches langs de mouwen, en een grote strik om hun midden. Het heeft niet lang geduurd of ik van dit leventje walgde. Want voor mij werd geen uitzondering gemaakt. Was ik zo gek om naast het huishouden buitenshuis te werken, dan moest ik niet zeuren, maar kreeg ik bij aankomst subiet zo'n apron aangereikt. Tot mijn volstrekte verbazing werd ik niet meer op een voetstuk geplaatst. Ik werd opeens als een Japanse gezien, en diende me als zodanig te gedragen.

Het ging tamelijk ver. Toen ik op mijn eerste werkdag bij mijn volgende baan als vertaalster bij een uitgeverij in Roppongi het kantoor van de baas binnen trad, trok hij wit van verontwaardiging. Hij liet me staan waar ik was en riep een collega vertaalster naar binnen _ een Japanse meid van in de dertig. Zij kwam schuifelend naar binnen, haar ogen onafgewend van haar schoenen, en ging op commando op het puntje van haar stoel zitten, haar benen strak tegen elkaar aan. De directeur nam een stoel tegenover haar en leunde wijdbeens achterover. Hij blafte haar af, zij uitte met een hoog stemmetje sporadische korte beleefdheidsfrasen. Zij heeft hem niet een keer in de ogen aangekeken. Na een minuut of tien van dit spektakel, dat mij het meeste aan het gedrag der gorilla's deed denken, richtte hij zijn geblaf mijn kant op en zei: "Dit gedrag wens ik ook van jou." Ik antwoordde: "Dan neemt deze nederige en ondankbare domoor liever eerbiedig ontslag." waarbij de kortste betrekking ooit werd beëindigd. Ik weet nog dat ik me een weg tussen de metershoge stapels formulieren en boeken naar het drukke buiten baande, vervuld van een intense meelij voor de 5 of 6 schaapjes die daar in stilte hun tekstjes zaten te tikken.

Een tiental jaren later brak Amelie Nothomb door met "Stupeur et tremblements / Met angst en beven." Het is niet zonder enige afgunst dat ik dat boekje las. Ik had het immers geschreven kunnen hebben, verbleef ik niet op dat moment in het vagevuur van de taalbeheersing, gevangen tussen de drie talen die ik tot dan toe gebruikte om te spreken en schrijven en het dialect van mijn nieuwe homeland, het Nederlands, dat ik met verwoede pogingen in mijn eentje aan het leren was, zo uit het vuistje, zonder cursus, waarbij mijn inspanningen de drie obsoleet geworden talen in een kast van mijn geheugen hadden opgesloten. In die taalloze jaren heb ik geen noemenswaardige letter het papier kunnen toevertrouwen.

Ik ben later vaker in Japan geweest, als toerist. Dat kan ik iedereen aanbevelen. Twintig jaar geleden was het financieel niet te doen: Tokyo was zowat de duurste stad ter wereld. Met de euro hebben wij onze pecuniaire mogelijkheden echter dusdanig opgeschroefd dat je je zelfs in de duurste wijken niets hoeft te ontzeggen dat je je normaliter permitteert. Zo hebben mijn drie reisgezellen en ik onze buikjes rond gegeten aan sushi van de zeldzaamste kwaliteit in een sushibar in Shinjuku, waar ik vroeger alleen de goedkoopste kon nemen, en dat heus niet alleen omdat ik studentikoosarm was. De vier torenhoge stapels lege borden die we naar de kassa brachten bleken tegenwoordig gezamenlijk 20 euro te kosten. Wij hadden zo veel gegeten dat we de rest van de reis geen sushi meer konden zien. Tijdens mijn laatste bezoek in 2006 heb ik zelfs ijsbergsla en andere groente gegeten, iets dat ik tot dan toe had gelaten, omdat een krop sla over de toonbank ging voor een prijs waarvoor je in Nederland een kilo mals rundvlees kon bemachtigen. Tegenover de buitenlandse toerist toont de Japanner zich van zijn allerbeste kant. Geraffineerde beleefdheid, hoge achting, stipte service. De futuristische treinen lopen à la seconde en de deur opent zich op de millimeter pal op de gemarkeerde vak. De hotels zijn schoon, het eten verrukkelijk, de warme bronnen zalig. Mijd echter de zomer: het is dan bloedheet met een hoge vochtigheidsgraad, als het niet wekenlang met bakken giet vanwege de moesson.

 

 

 

 
 
 
 
PUNK IN TOKYO
 
 
 
 
 
Ik was punk. Al heel jong afgestudeerd in de bedrijfseconomie kon ik me maar niet dwingen om een baan in die sector te gaan zoeken. Op het Universitair Instituut waar ik studeerde was ik een vreemde eend in de bijt; ik merkte duidelijk dat de anderen beter geschikt waren voor banen in het bedrijfsleven dan ik, met mijn onconventionele geest, ontembaar, chaotisch. Hunkerend naar avontuur pakte ik een wereldbol en wees ik blind een plek aan. Mijn vinger viel in de Chinese Zee, tussen China en Japan. Ik besloot Chinees te gaan studeren, in China. Maar de deuren bleven potdicht: in die vroege jaren '80 was China nog communistisch, je kwam er niet op eigen houtje in. Dan maar Japan. In Tokyo vond ik een universiteit die buitenlanders accepteerde. Daar heb ik me toen ingeschreven.

Binnen de kortste keren had ik daar een stamdisco, Tsubaki House in de wijk Shinjuku, waar ik elke week naar toe ging voor de London Nite. Daar geraakte ik in de Tokyose punkscene. We gingen naar gigs in Yaneura of Pub Farm, allebei in de wijk Shibuya. We hingen met elkaar rond, aten in tenten waar je voor het equivalent van 10 euro onbeperkt kon consumeren, sliepen na een optreden met ons tienen in kamers van een paar tatami (zo mat je de oppervlakte van woningen, een tatami is een dik stromat waarvan vloeren waren gemaakt, zo groot als een liggend mens). Mijn buitenlandse medestudenten (voornamelijk Amerikanen, ik was de enige Europese), bekeken die ontwikkeling met argusogen. Hen lukte het niet om in contact te komen met de autochtonen.

Ik was een bezienswaardigheid: er waren toen maar zeer weinig buitenlanders in Tokyo, Europeanen al helemaal. En punks kenden ze daar niet (de scene telde misschien 50 tot 100 jongeren in totaal, in een megapool van 10 miljoen inwoners). Hanekammen zoals de mijne droegen punkmeiden niet. Ik kwam met mijn kop in het pendant van de Telegraaf, een halve pagina, close up van mij die een octopus kust. En in glossy’s. In de metro gielgelde de schoolgaande jeugd in hun uniform als ze me zagen, en fluisterden ze ‘Libachan!’, het koosnaampje dat ik opgeplakt had gekregen, als hoofdstedelijk troeteldiertje. Mij liet het compleet koud: normale burgers vond ik oninteressant als het maar kon. Jaren daarna, elke keer dat ik er weer was, wisten mensen meteen wie ik was als ik zei: de punker die in de jaren tachtig een octopus kuste in de Nikkan Spootsu; dan was het weer: ‘Libachan!’ Tot mijn grote verbazing werkte dat een paar jaar geleden niet meer: er was een generatie opgestaan die dat tijdperk niets zei. Opeens vond ik dat jammer. Blijkbaar was ik toch gaan leunen op mijn status van beroemdheid.
Voor een Franse fanzine heb ik toen een reportage geschreven van 14 pagina’s over de punkscene in Tokyo. Deze foto’s zijn in dat kader gemaakt. Ik had een loodzwaar spiegelreflex, die nam ik liever niet mee naar concerten, die in minuscule en propvolle ruimtes werden gegeven, waar het ook zwaar aan toe ging tijdens het pogoën. Bovendien waren de punkers schuw: je zag ze nooit met een camera, in tegenstelling tot de rest van hun landgenoten. Maar ik was hun vriendin geworden, ik kon me veel permitteren dat gesloten bleef voor de buitenlandse pers.

De punkers leidden voor het grootste gedeelte een dubbelleven. Ze kregen niet een uitkering zoals hun Nederlandse naamgenoten. Overdag platten zij hun stekels af, deden een overhemd aan en gingen naar hun werk. Wie dat niet deed had steevast een vriendin die hen onderhield. Die werden de himo genoemd, wat koord betekent. De himo’s waren gebonden, dat spreekt. Eentje met een voorkomen dat onverenigbaar was met een baan vroeg ik: ‘Ben jij een himo?’ ‘Nee’, antwoordde hij, ‘ik heb een geldboom.’ En hij lachte. Ik heb toen van een dode tak een geldboom gemaakt op mijn kamer, met Japanse munten eraan bungelend (Japanse munten hebben een gat in hun midden, je kan ze ergens aan vast maken). Dat idee van een geldboom was een baken van troost in de onzekere jeugd van een op drift geraakt wezen.

Al met al had ik een fantastische tijd in Japan. Een Japanse vriendin wou er met mij een Franse school beginnen – daar was vraag naar. Een aanlokkelijk idee. Maar toch keerde ik terug naar Amsterdam, waar ik het halfjaar voor mijn vertrek uit Europa veel had vertoefd – ik had er zelfs een kamer, in kraakpand Wijers. Bij aankomst bleek Wijers ontruimd. Amsterdam kwam me rauw op mijn dak. Zelfs met alle talen die ik sprak en schreef, met de universitaire diploma’s die ik had lukte het niet om een baan te vinden, al had ik inmiddels mijn haar weer laten groeien. Ik viel in een diep gat. Een culture shock, zo noemen ze dat. Het heeft jaren geduurd voordat ik hier mijn draai kon vinden. Ik heb nog geprobeerd om weg te gaan: mijn leven was in Tokio én in Frankrijk veel makkelijker geweest. Maar het ging niet. Elke keer dat ik de bus pakte om uit de stad te komen, werd ik overmeesterd door een vreselijke heimwee. Hoe zwaar het leven hier ook was, mijn hart had gekozen. Ik moest en zou in Amsterdam blijven. Maar als ik vanaf het heden naar het verleden kijk, dan zijn de jaren in Tokyo pica pica (bright, fonkelend), en het Amsterdamse tijdperk erna gietzwart. De kleur en het ongedwongene waren verdwenen. Het leven was ernstig geworden. Ik was ook geen puber meer, maar een volgroeid mens.




 

 

MIJN EERSTE AMSTERDAMSE LIEFDE


jan 2017
Ik hoor net dat mijn eerste Amsterdamse liefde Frank Maas in december is overleden. Hij was de weergaloze drummer van de punkband Wargasm, in de roaring eighties wereldberoemd in heel Mokum-centrum. Ik was smoorverliefd op hem. In de kelder van kraakpand Wijers (nu Holiday Inn) hadden ze hun repetitieruimte waar ik regelmatig uren spendeerde.

Ik zal onze eerste ontmoeting nooit vergeten. Met mijn zus, mijn nicht en een vriendin logeerden wij op de Witte Raaf. Het was mijn eerste keer Amsterdam, de eerste keer überhaupt dat ik van Nederland hoorde, of dat ik, tenminste, een concreter idee kreeg van wat Nederland behelste, dan dat verhaal over het jongetje met de vinger in de dijk dat wij op de basischool hadden gelezen (en waarna ik mijn hele kindertijd een heuse overstromingfobie ontwikkelde). Paastouristen waren wij. Dat betekende: langs de geijkte plekken gaan. Ik haat tourist zijn, moet u weten. Uit de grond van mijn hart. Doe het ook al tientallen jaren niet meer. Na een paar dagen vervloekte ik dan ook onze positie. Hoewel wij bij Kees op de boot waren, die een vriend van mijn nicht was, dus zo vervreemd moest het toch ook niet geweest zijn? Maar goed.
Op de zoveelste sneue avond dat we op onze touristenpad gingen, waren we op de Haarlemmerdijk blijven hangen: wat nu te doen? We stonden daar voor het raam van de coffeeshop - ik meen- Grasshopper te turen, toen een rijzige gestalte in de toenmalige tenue van de punks (afgewassen grijs/zwarte spijkerbroek en zwart leren jack) mij op de schouder tikte "Come with me." En doorliep.
We keken elkaar aan. Volgen? Best wel eng. Ikzelf had geen enkele remming, ik dacht alleen: "Eindelijk!" We volgden hem dus.
Dat was Frank. Hij was op weg naar zijn repetitieruimte in Wijers. Hij moest mijn gebeden hebben gehoord.

Ik studeerde nog in Zuid Frankrijk maar kreeg een kamer in Wijers. Pendelen dus. Eerder had ik een ticket geboekt om naar Tokio te verhuizen. Ik ben toen naar de Witte Raaf gelopen om raad aan toenmalige goede vriend Kees te vragen. "Als je niet gaat zul je daar later spijt van hebben." Met lood in de schoenen ben ik toch maar vertrokken. In Tokio had ik een heel leven opgebouwd en had makkelijk kunnen blijven: vriendin Yoko wilde er met mij een Franse school starten. Maar ik kon Frank niet vergeten en vloog terug naar Amsterdam. Het noodlot wilde dat hij ondertussen was getrouwd met een fabuleus mooie Duitse en een baby had gekregen. Ik viel in een zwart gat. Na een liefdevolle middag namen we afscheid van elkaar. Hij gaf me nog een pilletje valium tegen de schok - de eerste en laatste keer dat ik dat nam.
Als door een wattenwolk liep ik naar het Vondelpark. Het was een zondag dus er was vrijmarkt. Yoko was er, mijn neef was er, allerlei vrienden waren er, maar ik voelde me losgerukt van de wereld. Kort daarop kreeg ik een helse bad trip met LSD. Ik was ontheemd en stuurloos. Het heeft dik een jaar geduurd voor ik uit dat dal begon te klimmen. Een jaar waarin ik rampzalige fout op rampzalige fout stapelde, iets wat je doet als je geen hoop hebt.

De jaren erna zag ik Frank sporadisch - hij scheidde - we kregen iets vluchtigs - tot de onvermijdelijkheid van de loop des levens ons voorgoed van elkaar verwijderde.

Vandaag dacht ik aan hem, en zocht of hij op facebook zat. Zo kwam ik op het bericht van zijn overlijden die Rob Schrama had gepost. Mijn hart brak, met 30 jaar vertraging.

 

 
 
ZWERVER
 
 
Het is berekoud buiten. Daklozen worden onder dwang van de straat gehaald. Het doet mij denken aan de tijd dat ik op straat sliep, en dat een scharrel van me 's nachts stierf in de vrieskou.

Hij was jong, in de twintig, en kerngezond. Sliep waar hij kon, net als ik. Die nacht was zijn keuze gevallen op een roeibootje achter Artis, vlakbij het ijzeren bruggetje naar de Sarphatistraat. Met het ochtendgloren vonden ze hem: stijfbevroren.

Ik was een meisje. Een meisje hoeft in principe niet dood te vriezen: als de nood te hoog was vond ik altijd wel vrienden bereid om mij in huis te nemen. Er woedde zo'n woningnood in de jaren 80, dat kunt u zich niet voorstellen. Voor iemand zoals ik die vanuit het buitenland in Amsterdam was aanbeland, zonder enig netwerk, was het bekeken. Alleen Marokkanen en Turken kregen woningen; er was een speciale taskforce voor ze opgericht bij het Grondbedrijf. De rest van de immigranten moest het (terecht) zelf zien te rooien. In de zomer sliep ik langs de grachten, opgerold in een stuk dik zeil. Ik had een zwart katertje bij me genaamd Massa. Die riep ik 's ochtends en dan kwam hij weer aanhuppelen. Toen ik eens voor twee maanden een kamer in Zuid mocht huren is ie 'm gepeerd. Blijkbaar was hij niet zo op huizen. Of op Zuid.

Amsterdam was toen lieftallig: ik werd met rust gelaten. Heden ten dage zou het wel anders gaan. Als ik nu al eens in mijn ouwe kloffie de straat op ga om hout voor mijn kachel te halen, of diesel voor mijn vaarvlot, word ik steevast nagesist door de straatjochies: "Zwerver!". Zij hebben geen respect voor het anders zijn, en zeker niet voor het minder zijn. Ik moet er niet aan denken wat ze met me hadden gedaan, als zij me opgerold in mijn zeiltje hadden gevonden, diep in slaap.

Ik denk hier nooit meer aan. Het is een periode in mijn leven geweest, niet meer en niet minder. Het was de prijs die ik moest betalen om in mijn droomstad te blijven: geen baan, geen huis. Een weloverwogen keuze. In Frankrijk wachtte mij een comfortabel leven als telg van een rijke familie, en zelfs naar Tokio had ik prima kunnen terugkeren. Maar zodra ik de stadsgrenzen passeerde werd ik verscheurd door heimwee. Ik hield van Amsterdam, met een liefde zo groot, dat de grootste opofferingen gerechtvaardigd leken.


 
 

 
 
LES AVENTURES EXTRAORDINAIRES D' OUD ZEIKWIJF

 
 
Je zou het niet zeggen nu de middelbare leeftijd kliko’s zand in de machinerie heeft gegooid, maar in de jaren tachtig was ik een temperamentje. Heden ten dage zou ik niet opvallen aangezien driekwart van de Amsterdamse meiden een GRRL-mentaliteit heeft om u tegen te zegen, maar toen was ik daar in de weide omtrek berucht om. Bij het noemen van mijn naam sloegen de meesten de ogen naar de hemel, en de religieuzen een kruisje. Meer hoefde niet. Iedereen wist immers: dat is een karaktertje.

Daar moest ik weer aan denken na het zien van de film “Les Aventures Extraordinaires d’Adèle Blanc-Sec”. Ik had de heldin kunnen zijn. Niet dat ik op een pterodactiel vloog, nee – ik had een ezelin – maar veel scheelde het niet: die dadendrang, dat ongeduld, de koppigheid, de bazigheid, de gekke plannen die against all odds uitgevoerd moesten worden, de megalomanie, de veronachtzaming van de ander in het algemeen en van het gewone in het bijzonder. Wie dat allemaal niet beviel kreeg er scherp van langs, high & mighty of niet. Ik had dezelfde gehaaste loop en zelfs onze dictie leek op elkaar: ik sprak ook onverstaanbaar snel. Een punt van verschil: Adèle Blanc-Sec ziet eruit als een dame, ik liep er jaren als een zwerver bij.


Zo zat ik eerst in mijn Pippi Langkous-periode Ik had geen geld en leefde van afgedankte spullen. Ik sliep opgerold in een zeil langs de grachten, schoor mij kaal om te kijken hoe het eruit zou zien, liep een jaar lang op blote voeten. Ik ging elke dag in dezelfde aftandse kleren onder een stofjas die ik nooit waste. Daar had ik immers geen tijd voor, bezig als ik was met belangrijkere dingen. Zoals zeulen door het centrum van de stad met mijn ezelin, mijn kat en 30 gehandicapte kippen, en daar telkens een nieuw onderkomen voor timmeren. Mijn ezelin was mijn maatje, ze liep los aan mijn zij en dook telkens weg om bier te zuipen in schalen die gasten van de café’s op onze route voor haar neerzetten.

Of naar Rusland varen met mijn zelfgeknoopte eiland van piepschuim, om de Vikingen na te doen in hun tocht door dat reusachtige land. Ik zou het Kattegat oversteken, en eenmaal aan land, gelijk de oude Noren diep in het Oosten doordringen door mijn vlot van rivier naar rivier over de bevroren grond te slepen, rollend op afgehakte boomstammen. Kersverse president Gorbatsjov werd per brief van mijn plannen verwittigd. Jaren heb ik naar dat doel toegewerkt. Mijn generatiegenoten spendeerden ondertussen hun jeugd door op sublieme wijze te lanterfanten op caféterrassen en andere hangplekken. Mij trof u daar nooit: ik had daar geen tijd voor. Achteraf kan ik me wel voor mijn kop slaan.
Wat ons moeiteloos brengt naar het volgende tijdperk: de periode Hornblower, when all I thought about was roaming the seven seas. Verder dan de punt van Noord-Holland ben ik niet gekomen, maar dat is niet te wijten aan enig wilsgebrek: ik had besloten een kind erbij te nemen en was domweg vergeten dat een moeder haar baby niet zomaar achterlaat om zich maanden in het ongewisse te storten. Velen om me heen hebben mij bijtijds op dat detail gewaarschuwd, maar luisteren deed ik nu eenmaal nooit.


Als moeder was ik ook een plaatje. Ik woonde op mijn zelfgeknoopte schip, had tot de bevalling door de grachten gevaren en mijn kind daarop geworpen. Mijn peuter was mijn makker. Ik nam hem overal mee, ook naar concerten in Paradiso bijvoorbeeld. Op de weg terug diep in de nacht knoopte ik mijn jas als een kussen op het stuur van mijn fiets. Kindje deed zijn hoofdje erop en sliep. Als ik boodschappen deed liet ik hem als een hondje bij de trap. Als ik terug kwam was er steevast een troepje bezorgde burgers om hem heen verzameld. “Hij had zo meegenomen kunnen worden” riepen zij dan, waarop ik in de regel antwoordde: “Dat was ook de bedoeling maar dat is wederom mislukt, helaas.” Waarop ik de peuter onder mijn arm pakte en ermee wegliep. Verbijsterde blikken doorboorden mijn rug. Dat ik een buitenmaatse regenboogkleurige pet, een minirokje bestaande uit een stukje afgeknipte visnet, laarzen met plateauzolen droeg en open ogen geschilderd had op mijn oogleden moest iets daaraan bijgedragen hebben. Niet nodig te melden dat nr.2 en 3 een totaal andere opvoeding hebben genoten. Ik had in de tussentijd iets opgestoken over de 3 R’s and all that.

Eenmaal uit voorgenoemde periodes gekropen trok ik schoenen en schonere kleren aan. Wat mij niet in dank werd afgenomen: een project van één jaar zwoegen op de geschiedenis van Provo werd bruut geaborteerd door Tjebbe van Tijen, toenmalige cerberus van het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis. Met zijn vadsige lijf versperde hij mij de toegang tot de archieven waar ik de brievenwisseling tussen Kohn Bendit en de Provo’s wilde lezen (de crux van mijn te schrijven boek: ik wilde aantonen dat de kiem van mai ’68 bij Provo lag, en niet andersom zoals algemeen aanvaard). Mijn uiterlijk beviel hem niet: fel rode lippenstift, hotpants, rijglaarzen en netkousen – of het moest de brutale blik in mijn ogen zijn; hij kon mij simpelweg niet serieus nemen. Dat ik op dat moment meer wist over Provo dan gansch de Nederlandse bevolking kon er maar niet in. Ik kon (briesend) naar huis (wat destijds het atelier van Jasper Grootveld was op de Borneokade), waar Jasper, bij het horen van het relaas, niet meer bijkwam van de lach. Ik was danig uit het lood geslagen maar terug gaan op een ander tijdstip met een keurig mantelpakje aan? Geen enkele van mijn o zo flitsende hersencellen was dáár op gekomen. Ik hing dat project dan ook pardoes aan de wilgen.


Feesten op vage haventerreinen, slapen in afgedankte wc-hokken waar mijn ezelin voor de deur wachtte, mij compleet bezopen liggend op haar rug terug naar de Conradstraat laten rijden – ze wist de weg en deponeerde mij in het collectieve bad op de begane grond waar ik de rest van mijn roes uitsliep –, uit Paradiso gejonast, uit de Mazzo gegooid – mijn blik beviel de barman niet –, knappe dudes voor één nacht bij de vleet naar huis gesleept, een levensgevaarlijke junk gehuwd, met een panty op mijn hoofd bij wijze van kaboutermuts op het huwelijk van Simon Vinkenoog verschenen, stormen op het IJsselmeer in mijn uppie op mijn drijvende eiland getrotseerd, voor anker langs de dijk met messcherpe stenen, vlot erop gestrand, met hulp van de boeren weer het water ingeduwd en verder gevaren, inbrekers naakt, met bezem en bulderende stem te lijf gegaan, één, twee, drie keer. Een leven als een wervelstorm.

Ik overdrijf niet. Mensen die mij in mijn twintiger jaren hebben gekend zullen dit beamen. Mijnheer Oud Zeikwijf, om maar iemand te noemen, vond mij in die tijd raging nuts en heeft mij vijftien jaar lang zorgvuldig vermeden, tot ik de helft van mijn wilde haren kwijt was en enigszins pruimbaar was geworden. Laatst kwam ik op het Ezelsbruggetje (dat trouwens waarachtig naar mijn ezelin is vernoemd) een bekende van lang geleden tegen. Enigszins verbaasd dat ik nog leefde en nog meer dat ik er kalm en waardig uit zag, met mijn modelkinderen bij me, verzuchtte ze prompt: “Wat was jij gek in die tijd”. Mijn twee jongsten stonden erbij met een blanco wtf-uitdrukking op het gezicht. Hun moeder is immers één der brave burgers, op het truttige af, die parels draagt, haar nagels manicuurt, trouwe en normale vriendinnen heeft, elke dag uitgebreid kookt, keurig werkt, haar boekhouding dagelijks bijhoudt en haar belastingen binnen het termijn betaalt. Hun moeder is een lieve moeke die zich nooit opwindt: daar heeft ze geen puf meer voor. Ze sjokt als een slak met de boodschappen en ligt een gat in de dag te dutten. Ze spreekt beschaafd en is alom gerespecteerd. Die vrouw moest het over iemand anders moeder hebben.

 
 
 
DE LUIZEN
 
 
Een rode draad in de zelf die ik in mijn jeugd was, betreft het opnieuw uitvinden van het wiel. Niets nam ik zomaar aan. Alles moest door mijzelf opnieuw ondervonden en getest worden. Ik moest er in persona achter komen of de door de generaties voor mij, door de mensheid zelfs, geboden oplossingen werkelijk optimaal waren.
 
Dus deed ik dingen. Zoals eten niet meer koken, om te kijken of je het niet net zo goed rauw kon eten. Of slapen op de grond, met hooguit een tapijt onder mijn botten. Matrassen waren zúlke overbodige ondingen, niet waar? Zeker als je elke maand gedwongen werd te verhuizen. Schoenen ook: ondingen. Blootsvoets moest ik! Waarom zouden we immers een extra zool onder onze voeten doen? We hebben tenslotte huid, die de hoedanigheid heeft onder regelmatig gebruik te vereelten. Het was dus zaak om die natuurlijke aangroei te stimuleren door geen schoenen meer te dragen. Na een tijdje zou ik dikke natuurlijke zolen kweken en konden schoenen voorgoed in de kast blijven. Dat onderdeel van het masterplan heeft gewerkt: na een week liep ik moeite- en pijnloos zonder schoenen. Daar ik ook mijn kleren niet meer waste (waarom zou je?), en mijn haar hoofd schoor om te kijken hoe mij dat zou staan, riep ik negatieve reacties van de buitenwereld op mij af. Bespottelijk vond ik dat. Ik. Was. Een. Lady. Konden die mensen dat niet zien? Zoveel kortzichtigheid legde ik naast me neer.
 
Tanden poetsen moest ik ook al niet meer doen van mezelf. Je verstoorde het subtiele bacteriële evenwicht van je speeksel. Als je dat maar lang genoeg deed dan stoorde je je ook niet meer aan de geurtjes. Naar de tandarts gaan, ook onnodig in mijn nieuwe levensfilosofie. Nooit zo weinig gaatjes gehad trouwens, als in mijn tandartsloze periode. Wat mij doet denken aan de mortaliteitscurve in ziekenhuizen, die elke zomer een stevige dip vertoont, wanneer de witte jassen hun tweede verblijf opzoeken in verre oorden, om weer als nooit tevoren omhoog te schieten als de knappe koppen weer de scalpel ter hande nemen.
 
Haar wassen, ook hier: in godensnaam waarom? Je ontdoet het haar van het vet dat het moeizaam produceert om zichzelf te beschermen tegen weersomstandigheden en andere aanvallen van buitenaf. Dus liet ik mijn haren ongemoeid. Begon dreadlocks-achtige groeisels aan te kweken. Ook had ik gelezen dat eieren goed voor je haar waren. Dus klopte ik bij tijd en wijle een ei kapot op mijn schedel en smeerde ik het goedje in mijn haar. Dat liet ik zo gewoon staan – ik waste mijn haar immers nooit meer.
 
Af en toe dook ik de vieze gracht (want in die tijd nog fungerend als open riool) in bij wijze van lichaamsreiniging. Vond de coating die het gaf aan mijn haar heel aangenaam. Tot ik bulten kreeg. In mijn nek. Die steeds groter werden – en enger. Ik zie mij nog zitten, aan de rand van een van de werkvlotten van jeugdvereniging Vlotwezen, voeten bungelend in het water, met angst in mijn jonge hart. Want knobbels, in de nek, op je 20ste, zeg nou zelf: is dat niet reden om in paniek te raken? Je denkt gauw aan tumoren, aan hersenkanker. Ik zag mijn korte leventje abrupt eindigen in afgrijselijke pijnen. Maar ik was laks, dus keek ik het een paar weken aan. Waarbij ik elke dag doodsangsten uitstond. Het was vast afgelopen met het wezen Oud Zeikwijf op deze aardbol. De vraag was hoe snel schikte ik me in deze niet te ontlopen waarheid? Na een tijdje besloot ik naar een dokter te gaan. Ik had er geen, dus nam ik die van een ander. Ik belandde bij Pim Scheele, de beruchte behandelaar van junks en ander gespuis die praktijk hield op de Wallen. Mijn eerste echtgenoot, van wie ik die tip kreeg, hoorde bij die categorie. Ik nam plaats in de wachtkamer, en werd spoedig zijn kantoortje binnen geleid. Hij zag mij van verre aankomen: met mijn ongewassen stofjas vol vlekken. Ik moet ook gestonken hebben. Hij bleef op een afstand, en gebaarde mij op een stoel te zitten. Hij richtte, nog steeds zonder mij aan te raken, een kniktelescopische lamp op mijn schedel, en schreef vervolgens in stilte een recept dat hij mij overhandigde: luizenshampoo.
 
Ik had luizen.
 
 
 
 
DEO VOLENTE
 
 
Mijn oudste vriend D. is van adel. Hij heeft een naam van hier tot Tokio die hij uit nederigheid, praktische overweging, of zelfs luiheid, zo u wilt, op spijtige wijze afkort tot een hapklare en kapsonesloze brok.

Zijn vader was psychiater en zijn moeder de eerste westerse boeddhist die ik ooit tegenkwam.

D. woonde bij de nomadenvlakte achter Artis, in een immens binnenvrachtschip, de Deo Volente, dat we met z'n allen verschrikkelijk hebben benut voor allerlei doeleinden. Er werden grandioze feesten in de romp gegeven, en met de latere mijnheer Oud Zeikwijf startte D. en mestwinkel, met poep van de dieren van Artis. We tekenen hierbij aan het noemenswaardige feit dat D. 15 jaar lang onze beider beste vriend is geweest, zonder dat mijnheer Oud Zeikwijf en ik elkaar maar een keer bij hem troffen. Blijkbaar ging ik telkens net weg als hij binnenkwam of andersom. Uiteindelijk gebeurde dat wel, en sloeg de bliksem terstond in. Je kan dus best stellen dat een belangrijke gemeenschappelijke noemer tussen mijn eega en ik - rectificatie: tussen àl mijn eega's en ik -, onze diepe genegenheid voor D. was. En dat Gods wegen inderdaad verdomd ondoorgrondelijk zijn. Te meer dat D. zijn vrouw ontmoette toen ze beiden op bezoek bij mij waren, nu een jaar of 22 geleden. Ze vertrokken en bleven van toen af samen. We hebben hier duidelijk te maken met iets onomstotelijks op het gebied van de karma.

Hij was leuk als jonkie. Energiek en vrolijk, altijd in voor iets boeiends. Zoals met Mijnheer Oud Zeikwijf een boomhuis maken, in een van de grote iepen van het Waterlooplein, en daarin daadwerkelijk gaan wonen. Mijnheer Oud Zeikwijf was destijds nog niet mijnheer Oud Zeikwijf maar minister van Volkshuisvesting van de Reagering, de leukste politieke partij van het post-Kabouters tijdperk. Het wonen in een boom was een voorbeeld van hoe je bij het ontwerpen van woonruimte je rekenschap van de omgeving kon geven. Post van fans werd steevast gestuurd naar: "Boomhuis, Waterlooplein, Amsterdam" en kwam ook echt aan. Dat uw eigen Ouwe Zeikwijf op datzelfde moment, volkomen onwetend van dit feit, zelf een allermerkwaardigste hut als woning op het water breidde, is één van de vele bizarre overeenkomsten in ons echtelijk verleden. Dat we ons van Burgerzaken allebei op onze respectieve onvoorstelbare adressen mochten inschrijven toont de onherroepelijk verloren grootsheid van dat ambtelijk apparaat aan. D. had zichzelf tot partij-ideoloog van de Reagering benoemd en tot onderdeel van de ideologie gemaakt dat zij het binnen de partij nergens over eens hoefden te zijn. Later heeft Mike von Bibikov als partijleuze uitgeroepen: "Wij beloven niets en daar houden we ons aan."

Onze jonkheer was constant in de weer met iets creatiefs, voornamelijk rondom de Pleinwerker, een gekraakt kunstenaarshonk bij het Waterlooplein, met als meest noemenswaardige wapenfeit de expositie van filmblikken. Hij had een partij ronde platte blikken gekregen van een diameter van pakweg 40 cm, reusachtige camemberts van ijzer waarin oorspronkelijk filmrollen werden bewaard. Hij vroeg tientallen kunstenaars uit onze kringen (o.a. Cokkie Zouteriks, Véronique le Guénanff, Claudio di Giusto, Hugo Kaagman, Jan Bianchi, Maurice D.) om elk een filmblik naar believe te beschilderen, en zo ontstond een geweldige collectie van uitzonderlijke kunstwerken. Had onze toenmalige collectieve kwelgeest Taartje niet tientallen blikken de gracht in gekieperd, dan was die verzameling nu een uniek, welkom en treffend document van de kunstzinnigheid anno 1980 in Amsterdam.

Je zag D. nooit zonder Druiloor, een hond als een uit de kluiten gegroeide dweilmop, die onvermoeibaar kriskras door Amsterdam rende naast de fiets van zijn baas. Het appartement dat D. kreeg na het hieronder beschreven Dansen om het Vuur-incident, was dan ook steevast vol vlooien. Ik had een sleutel en mocht er onaangekondigd vluchten in momenten van nood, wat ik zo nu en dan ook deed. Zo'n vriend was hij.

D. kwam uit een lieftallige familie uit het keurige Zuid. Hij droeg schone kleren en gepoetste schoenen van leer, was evenwichtig en kalm, en kon de moeilijkste wereldzaken met een verbluffende rede uitleggen. Ik heb hem dan ook altijd als een rots in de branding beschouwd, mijn houvast in bange dagen. Ik presteerde het om me steeds in te laten met de bizarste figuren. Mijn hokplekken waren zodoende meestal verspeend van het gevoel voor veiligheid dat een huis een thuis maakt. Een constante tussen al die opeenvolgende leefmilieu's van me, was D., die, overal waar ik zat, regelmatig 's avonds aan kwam waaien op zijn zwarte herenfiets, met Druiloor aan zijn zijde, bij voorkeur onder de stromende regen. Hij was blijkbaar bevriend met al mijn scharrels. Hij belichaamde de Vastigheid in mijn bestaan, het Bewijs dat niet alles was verloren, de Glimp naar de Gewone Wereld.

Zo verscheen hij ook eens per week bij ons in de Pijp, toen ik daar samenwoonde met mijn eerste echtgenoot - tevens notoire junk en onuitroeibare lastpak - bij zijn schoolvriend Yusuf Yildirim de Vries. Het stonk er naar kattenpis en Turkse koffie. Nicole O. was er soms bij, die bezoeken, of Kees K., of Don Bierman (de enige echte oprichter van de Reagering), en dan speelden we Mah Jong. Yusuf was de eerste moslimbekeerling van Amsterdam. Als we samen naar de Albert Cuyp gingen, dan moest ik vier passen achter hem lopen, wat ik zonder morren deed, omdat het zo van de pot gerukt was, ik mezelf buiten religieuze onderdrukking vond staan, maar vooral omdat Yusuf zo'n goedaardige dombo was dat je de erg daarvan niet zag, enkel het komische.

D. als de enige normaal mens te midden van gekken, dus. Groot was mijn verbazing toen Jan Bianchi mij halverwege de jaren '80 kwam vertellen dat D. in het gesticht in Santpoort was opgenomen. D.? in het gekkenhuis? Dat kon niet. Maar het bleek waar te zijn. Hij had op een wilde nacht een vuurtje buiten gestoken, op de weide voor zijn boot. Gegrepen door een vlaag van avontuurlijke zin had hij één bij één al zijn kleren uitgetrokken en was hij poedelnaakt gaan rennen en declameren. Ik vond dat destijds (en nog steeds) geen reden om iemand in het geestesgevang te gooien, maar naar mijn mening werd simpelweg niet gevraagd. Het zou zo maar kunnen dat de noodlottige afloop van het incident - de Deo Volente ging in vlammen op - meegewogen heeft in de beslissing tot hospitalisatie.

Hij kwam eruit als een gelouterd mens met een fris gewassen ziel. Het Grote Spelen ging door, al moest dat naast het studeren, want hij had zich aangemeld bij Europese Studies in Den Haag. Twee voor die tijd onbegrijpelijke gegevens, voor ons jongelui in Amsterdam. Den Haag! Wat had je te zoeken in suffe Den Haag terwijl Magies Centrum Amsterdam nog voelbaar vibreerde? En Europese Studie! Wat een gotspe: niemand had ooit gehoord van Europa; wat moest D. ermee? "Diplomaat worden." antwoordde hij dan, en dat snoerde ons effectief de mond.

Hij is nu boekhouder, getrouwd en heeft twee dochters die qua stijl niet onder doen voor zijn jeugdige zelf. Hij maakt de onnavolgbare inkomenssprongen van wat nog leeft uit onze toenmalige kunstzinnige vriendenbestand verteerbaar voor de belasting. Wij zijn hem dat allemaal heel erkentelijk. We hebben immers altijd geweten, zelfs in de donkerste dagen, dat de woorden van zijn vader - "Het komt uiteindelijk goed met hem" - een grote kern van waarheid bezaten.

Met Druiloor is het juist niet goed gekomen: hij is jaren geleden gestorven en begraven, en vervangen door een nieuw exemplaar met veel minder haar en charisma, dat nimmer naast de fiets van D. rent, en zeker niet in de stromende Novemberregens.
 
 
 


 
PLEK

 
Er zijn plekken die indruk op je maken. Die je jaren bijblijven, die je wereld op zijn kop zetten. Ik herinner mij de boot van K., de aangename rotzooi, het dienblad vol wiet op tafel, de kachel die ronkte, het klotsen van het grachtenwater, de geur. De geur! Bij het binnenstappen greep hij je naar de keel en nam hij je mee op reis. Je wist: hier woont een kabouter of een tovenaar.
 
Ongeveer hetzelfde gevoel had ik toen ik voor het eerst Jaspers vlotten zag. Na een lange wandeling door het Oostelijk Havengebied kwamen Jasper en ik aan op de Borneokade. Hij had voor vertrek nog een stikkie met mij gedeeld, vroeg in de dag; dan ben je vatbaarder voor de magie des levens. De omgeving was kalig, op een koolterp en wat werkschuwe pakhuizen na; we konden de eilanden van verre ontwarren. Daar lagen ze: zachtaardige kolossen, weemoedig deinend op de brede gracht. De kronkelige masten staken de mist als tovermutsen. Hun magische schoonheid greep me bij mijn kladden en liet me niet meer los.
 
Maar dat was niets vergeleken met de indruk die de oude boerderij van mijn toekomstige schoonvader op mij maakte. Wij kwamen daar aan, vermoeide verstekelingen, na een vierurige zoektocht in de polder met een even onwillige als onbekwame taxichauffeur. Het was diep in de nacht. Het feest liep op haar einde. Ik schreed door de massale deur en bevond me in een middeleeuws tafereel. Langwerpige tafels beladen met lekkernijen, vloerbroden, hele kazen uit Brie, motten mierzoete halva, griekse olijven bij de kilo, schalen met overvloedig fruit, karaffen vol donkere wijnen die in het licht van de kandelaren een oerdiepe en dansende gloed kregen. Ik leunde achterover op een koeienhuid 
en tuurde in de hoogte, hoger dan de omloop, naar de vlonder die tussen enorme balken aan het 20 m hoge plafond hing. Naar de zwart geverfde muren van dikke eeuwenoude planken met joekels van rafelige kieren, naar de pilaren waar ooit koeien waren vastgebonden, het beton op de vloer, met een richel erin voor de mest, naar de dikke mat stro die het dak van onderen bekleed. De harde wind, door de polder aangelopen, joeg er tegenaan; op zijn weg hadden zijn brede handen het loof der populieren tot zingen gebracht. In de niet zo verre verte hoorde
je het geloei van de zee tegen de dijk. "Dit is de mooiste plek op aarde." dacht ik zachtjes, bang om het evenwicht der dingen te verstoren, om het beeld te vernietigen door het te benoemen.
 
Decennia later -- ik was toen lang en breed met zijn oudste zoon getrouwd, kreeg mijn schoonvader het in zijn bol om de boel te renoveren. Hij stak zichzelf diep in de schulden om het oeroude interieur te voorzien van een modern laagje vurenhouten trappen, keurige lambrisering, fatsoenlijke
deuren en ramen. Het stro werd aan het zicht onttrokken, de koeienstal verdween. Leeg moest het ogen. Zen. De oude dame had een facelift gekregen. Ik heb maandenlang tranen met tuiten gehuild. Het is inmiddels jaren geleden maar ik ben er nog steeds niet van bekomen. 

Het was immers mijn mooiste plek op aarde.

 
 
 
 
 
 
 








KRAKEN
 
 
Ik heb volop meegedaan met dat kraken. In de vroege jaren ’80 was kraken voor jongeren ongeveer wat twitteren nu is. Het was mieters.
 
Ik woonde in die tijd half in Parijs waar je ook kraakpanden had, maar die waren zo erg dat je wel desperaat moest zijn wilde je je daar naar toe begeven. Wat we dus toch deden, want je mocht (en mag) in Frankrijk geen wiet kopen van bonafide detaillisten. Elke keer benatte ik mijn broek van angst. Zelden zulke ongure poelen des verderfs gezien.
 
Maar dan Amsterdam: joviale gemeenschappen in strak georganiseerde samenlevinkjes. Al je vrindjes hadden er een kamer, dus waarom niet? Het hoorde blijkbaar zo: als een obligate afsluiting van je kindertijd. Je werd door moeder met je boeltje voor de deur afgezet en dat was dat. De puberteit kon beginnen! Alles wat je als jonkie nodig had was voor handen; je hoefde eigenlijk nooit meer de deur uit. En dat deden we dan ook zo min mogelijk, tot grote wanhoop van de universitaire docenten in wiers vakgroep driekwart van mijn huisgenoten ingeschreven waren: ze kwamen nooit opdagen. Ze staan u tegenwoordig wel bij in uw juridische gevechten, of smeren u duistere hypotheek- alsmede lijfrentekoopsompolisconstructies aan, dus ergens moeten ze die diploma’s wel hebben weten te bemachtigen, maar hoe, dat kan ik u met de beste wil van de wereld niet vertellen.
 
In die grote kraakcomplexen waar ik achtereenvolgens huisde was er steevast een washok, een bar waar je uitsluitend flesjes bier kon kopen – maatschappelijk verantwoord gebrouwen, en zonder glazen, die bestonden nog niet – , een concertzaal, een restaurant, een kruidenier, een crèche, een postkantoor en een bankfiliaal. Die laatste twee bedenk ik er met terugwerkende kracht bij, want het leek me zo handig. Het beroemdste kraakrestaurant was veruit Zorro’s Zion, in Wijers. Wat hebben we daar geschranst! De kok (ben verdikkeme zijn naam kwijt) was zo’n ongezellige dikkerd van een Hells Angel, compleet met overvloedige tatoeages en een zwart doodshoofddoekje om het kale voorhoofd. Die gozer kon kóken! We vergaven hem unaniem de zweetdruppels en de as van zijn immer om zijn mondhoek hangende sjaggie, die allebei in grote hoeveelheden de pannen in vielen. Het was goddelijk voedsel. Zoveel wisten we wel. Later is die man één van de meest fantastische restaurants die Amsterdam ooit heeft gekend gaan uitbaten: het Koffiehuis van den Volksbond aan het Kadijksplein, alwaar heel mijn generatie jarenlang trouw en goedkoop is blijven schaften. Toen hij stopte vielen we ten prooi aan horror vacui met betrekking tot de horecabezetting van de stad: we wisten lange tijd niet meer wat we aanmoesten met onze lekkere trek.
 
Kunstenaars, die waren daar ook in die kraakpanden. Veel kunstenaars. In alle vormen en maten, en in alle stadia van ontbinding. In die voormalige fabrieken en kazernes waar we bizarre en immense ruimtes mochten huren (ja, je huurde ze, van het collectief, voor 75 gulden p/m, dat was de normale prijs; de kwitanties ruilde je vervolgens voor magisch veel cash in bij je uitkeringsinstantie) werd volop geëxperimenteerd. Je deed wat je wilde, daar kwam het op neer. Voor de een was dat hele dagen (hele nachten moet ik zeggen: de dag was om te slapen) lamlendig in het kraakcafé hangen, voor de meesten was het schilderen geblazen, op plafondhoge doeken, of het construeren van metershoge mechanische skeletten die je vervolgens nergens meer kon exposeren. Maar wat boeide ut, we hadden toch onze eigen galerie in het pand! De jeugdidylle, het walhalla van het jonge leven, het puberparadijs.
 
Ik schilderde noch boetseerde, maakte films noch collages. Ik zat in mijn pipilangkousperiode. Ik had een ezelin en 30 gehandicapte kippen. Daar heb ik jaren mee gezeuld op verschillende plekken van de binnenstad, tot mijn ezelin op een mooie maandagmorgen tijdens de spits in de IJtunnel ging spookrijden, en ze voorgoed door de bereden politie uit ons midden werd weggerukt. Daarna begon ik een restaurant. Eerst bracht ik zelfgemaakte compote rond aan de kruideniers van alle kraakpanden van de stad. Spoedig nam ik een voetbalveldgrote ruimte in beslag en kreeg ik drie arme zielen zo gek dat ze mij die hielpen omtoveren tot een futuristisch middeleeuwse eetzaal, met één tafel van 3 x 5m in het midden, een karrenwiel met kaarsen voor het licht, waar het kaarsvet vandaan in je boord droop, met onsamenhangende mozaïeken op de pilaren en op (gedeeltes van) de vloer. Op straat vonden we een gasfornuis en een koelkast, tafelmodel. Ik had drie Franse koks in dienst, allemaal politieke vluchtelingen zoals ik, die vrijwillig en vegetarisch elke avond de sterren van de hemel kookten, voor de vaste prijs van vijf gulden per 3-gangen-maaltijd. Het geheim was dat we de groenten die de marktkooplui elke dag wegsmeten hergebruikten. Vooral op de zaterdagen was dat een ware hoorn des overvloeds, waar we gretig van oogstten.
 
Het liep storm.
 
Het werd zelfs een begrip. Helaas kreeg ik er op een gegeven moment genoeg van en gaf het stokje over aan iemand zo krankjorum dat ze in haar eentje een hoofdstuk zal vullen, en dat was binnen twee weken het einde van mijn kraakrestaurant. Als ik door was gegaan was mij door de goegemeente stukje bij beetje het abc van degelijk zakendoen bijgebracht, en was ik heden ten dage de keurige belastingbetaler die ik sowieso geworden ben.
 
Dát waren nog eens broedplaatsen!
 
 
              









 
 
TAARTJE
 
 
 
 
De Spoken uit het Verleden”: zo noem ik de wezens die een schaduw op mijn bestaan hebben geworpen, en aan wie de herinnering mij steevast een knoop in de maag legt. Al wordt dat laatste minder met de jaren, het moet gezegd. Je groeit er overheen, zoals met al het nare des levens.
Een figuur die pontificaal prijkt in mijn top tien, en in die van flink wat generatiegenoten uit mijn kring, was Taartje. Ze kwam uit Hamburg en heette eigenlijk B., maar kreeg die misleidende bijnaam van K., een goede vriend van me met wie ze op een blauwe maandag trouwde. Dat ze een enorme pot was, en hij 30 jaar ouder dan zij, mocht niet baten. Het huwelijk werd voltrokken doch nimmer geconsumeerd. Ik ontmoette haar toen ik op mijn terugkomst van Tokio op bezoek ging bij hem. Zij bleek inmiddels op zijn boot te wonen.
In eerste instantie vond ik haar machtig interessant, betoverend zelfs. Ze kon de bizarste gerechten klaarmaken, waarvan je je uren nadien afvroeg wat er in godensnaam in zat. Bovendien was ze kungfumaster en verplaatste zich op een menshoge step of met haar oude rode tractor genaamd “Positie”, wat ze als “Posjiesjie” uitsprak. Overdag laste ze een kooi van dunne ijzeren strips op die tractor; maanden achtereen heeft ze dat gedaan, zo niet jaren. Het was één van haar projecten waar maar geen einde leek te komen. Zoals het drijvend eiland van piepschuim dat ze in navolging van mij maakte – de hare was in de vorm van een reusachtige zwaan, die nooit tot voltooiïng kwam. Ze had charisma. Daar zijn er niet veel van, mensen met charisma in het echte leven, en als je ze tegenkomt zijn het steevast mannen. Vrouwen met charisma zijn zeldzaam, waarom is mij een raadsel – misschien heeft dat met testosteron te maken. Maar goed. Taartje had het wel, charisma. Een uitstraling van hier tot Tokyo. Kwam ze een zaal tjokvol gasten binnen, dan draaiden alle hoofden haar kant op. Ze had iets. Iets wilds en dierlijk – ze wás een dier. Ze zag eruit als een dier, ze leefde als een dier, ze rook als een dier en ze dacht als een dier. Haar echtgenoot ging er prat op dat ze een IQ van 95 had. Op de grens van debiliteit, vonden wij allemaal. Was ze mooi? Dat is moeilijk te zeggen. Ze had het ultragespierde lichaam van een marmeren Athena, de fijnbesneden kop van Adonis en het haar van Medusa.
 
 
De eerste knik in de kabel van een mogelijke vriendschap kwam toen ze mij lesbisch probeerde te maken. Zij vond mannen idioot en walgelijk en debiteerde lange tirades om mij te overtuigen. Wat jammerlijk mislukte, hoewel ik toch ontzettend mijn best heb gedaan. Ik was altijd een stoere meid geweest, dus wie wist… misschien was ik wel een pot? Je wist toch niet hoe je in elkaar stak, diep in je onbewuste? Het experiment resulteerde in complete verwarring. Ik had mezelf overtuigd dat ik lesbisch was, maar ik bleef vallen op mannen, en, helaas, nog steeds niet op vrouwen. En daar gaat het juist meestal om, bij de seksuele voorkeur. Je kan moeilijk volhouden lesbo te zijn als je gruwt van poesjes likken en mannengeur je het hoofd op hol doet slaan.
Maar er waren andere, donkerdere, wolken aan de horizon. Want Taartje had een filosofie. Ze zou zonder geld leven. Hoe ze aan eten en andere basisbenodigdheden kwam laat zich raden: ze leefde op de onze.
 
Als in een achenebbisje kungfufilm had ze besloten mij als haar leerlinkje te trainen: elke ochtend togen wij naar het Oosterpark om te rennen, springen, trappen. Ze had zich daar lelijk op verkeken: hoewel ik toen veel en graag aan sport deed, weerstand tegen dwingelandij won het van mijn sportieve inslag. Binnen de kortste keren besloot ik haar te mijden.
Dat ging helaas niet zo maar. Ze achtervolgde mij. Decennia later kwam het woord stalken in zwang. Als ik dat woord toen had gehad had het iets gescheeld: dan had ik een naam op het beestje kunnen plakken; tegenwoordig weet je ook wat je moet doen in zo’n geval, desnoods zoek je het op op internet. Zoals het was in dat stalkingloze tijdperk werd ik overgeleverd aan haar grillen. Om te zwijgen over K., die gedreigd had de vriendschap op te zeggen als ik me tegen haar misdroeg. Met zijn mandaat ging ze vrolijk verder met mij te verstikken door haar overweldigende aanwezigheid. Ze dook op de raarste momenten op in het etaasje dat Jan B. op de Wittenburgergracht voor mij had gekraakt, boven een voormalige kruidenierszaak die sloop en nieuwbouw afwachtte. Het pand viel uit elkaar. Er was geen gas en geen electra: een jongen had een kachel uit een gemeentelijke blikken vuilnisbak voor mij gemaakt – horizontaal gelegd, gat in de achterste geboord waar een pijp doorheen kon. Hij zag er schattig uit, die kachel, op zijn voorpootjes, met zijn muil open om hout te verslinden, als een lief vuurdiertje. Ik douchte koud en donker en sliep op de grond voor de kachel. Ik had geen cent te makken. De duizend gulden die ik uit Tokio had meegenomen had ik in een paar van die jonge dagen verbrast toen ik nog in mijn geheel onder haar duim zat. Ze gingen op aan speciale kruiden voor haar ingewikkelde kookkunst, aan een cursus acrobatiek, en aan kungfu-films in de Movies op de Haarlemmerdijk. ‘s Avonds poseerde ik een uurtje bij de Rijksacademie voor 100 gulden per maand. Met dat geld kocht ik een kilo jonge kaas bij de Dirk van de Broek, een pak koffie (je had toen twee keuzes: of Kanis & Gunnink of de rode melange van Douwe Egberts), wc-papier, dat soort onmisbare dingen. Als Taartje ‘s avonds langskwam, dan hield ze urenlange monologen in een Nederduits doorspekt met Engelse woorden. Het was niet te volgen. Ik wou dan ook steevast slapen, maar dat mocht niet van haar, ik moest en zou haar aanhoren tot ze uitgepraat was. Om het halfuur stond ze op en liep naar achteren. Als ze, veel te laat, weg ging, bleek de kilo kaas voor de maand in zijn geheel opgepeuzeld.
 
Haar optreden bij Kømå, het undergroundrestaurantdat ik met veel succes had geopend in een kraakpand in de Conradstraat, deed de deur dicht (wie een idee wil krijgen verwijs ik naar de filmSoul Kitchen, al is het restaurant dat daarvan het decor vormt stukken netter en beschaafder dan het mijne destijds). Zodra ze lucht kreeg van die leuke plek was ze daar niet meer weg te slaan. Al spoedig bemoeide zij zich met de gang van zaken. In plaats van haar een gemene beet toe te brengen, bleef ik steeds vaker weg: de zin was mij ontnomen. Toen ze mij vroeg of zij officieel mee kon doen zei ik, EN DAAR HEB IK VOOR DE REST VAN MIJN LEVEN SPIJT VAN: ja. Haar eerste wapenfeit was met de kassa naar het Waterlooplein te sprinten en daar voor honderden euro een hele ouderwetse, chique uitleg aan te schaffen: bestek met hoornen handvatten, bij elkaar passende porselein, kristallen glazen. Daarna paste ze het menu aan: nix geen traditioneel doch vleesloos Frans (de kok was een Franse vegetarische homo), waarvan de meeste ingrediënten na sluiting van de markt gratis bij elkaar werden gesprokkeld, waardoor we met een vaste prijs van 5 gulden het drie-gangenmenu konden samenstellen. De raarste gerechten moesten gemaakt, met buitengewone producten die ze in delicatessenwinkels haalde. Binnen twee weken waren we failliet. Wat enkel de vaste gasten merkten: ik was al lang van het zinkend schip vertrokken, net als de kok, en de overige vrijwilligers in ons kielzog.
 
Haar visie was levensomvattend, ze had overal een antwoord op en duldde geen tegenspraak. Ze wond niettemin velen om haar vinger, ging uiterst geraffineerd te werk om dingen los te peuteren van haar “vrienden”: ze kon enorm slachtoffertje spelen en praatte iedereen een schuldcomplex aan. Ze ging ook voortdurend aan de haal met haar “geld is niet nodig”-motto, wat in de donkere jaren ’80 als een romantisch, dus aantrekkelijk, ideaal klonk. Dus gaf je. En nog eens, en nog eens, totdat iedereen er genoeg van kreeg en ze de collectieve plaaggeest van mijn generatie werd.
Ergens in die donkere jaren kreeg ik “Den Uitvreter” in handen (ja, in de oude spelling). Ik maakte kennis met Japi. De overeenkomsten met Taartje waren verbluffend. Koekebakker, dat was ik. Ik was dus niet slecht, ik hoefde niet op haar te lijken om goed te zijn, ik hoefde me niet verder aan haar despotisme te onderwerpen. Ik had de bodem van het zwembad bereikt, gaf een stevige duw met mijn voet, en kwam weer boven water. Taartje bande ik resoluut uit mijn leven, en zo kwam ze in het pantheon van de Spoken uit het Verleden terecht, waar ze godzijdank nooit meer uit kwam.




 
 
LEPRA
 
 
In het kraakcomplex op de Conradstraat, een voormalig magazijn van het leger, was er, naast de kinderboerderij, de expositieruimte, het café en het restaurant, ook een gezamenlijke badkamer. Voor 200 man. Waartussen een notoire junk zich bevond die, halverwege dit epos, de eerste hiv-patiënt bleek te zijn die we ooit live hadden gezien.
 
De badkamer.
 
Eerst was het een niet nader te noemen rommelhok. Maar één der kunstenaars had op een strooptocht door de straten een badkuip gevonden, naar de kazerne gesleept en in dat hok gedeponeerd. Na wat loodgietend kunst- en vliegwerk werd de boel aangesloten op het buizennet en klaar was onze natte cel. Voor de rest was het kale beton wat de klok sloeg, asfalt op de vloer – net als in onze ruimtes, waar vroeger laadautootjes op en neer moesten rijen – kapot glaswerk in de ramen, afbladderende verf op de ijzeren kozijnen. In de hoeken een vergeten onderbroek of sok, aan het plafond een haperende TL-buis. De hemel.
 
Aangezien niemand een eigen douche op zijn loft had was een badkamer geen overbodige luxe. Hij werd gretig in gebruik genomen, doch nimmer schoongemaakt. Ikzelf ben er welgeteld één keer geweest – voor de rest goot ik dagelijks aan de kade bij wijze van douchen een emmer koud water over mij heen (daar heeft medekraker kunstenaar IJdo ooit een foto van gemaakt ). En toen was het raak, net als tienermeisjes die zwanger worden na hun eerste keer neuken. Ik kreeg wonden, smerige wonden. Zweren, vol met pus. En die etterden maar en etterden maar. Het werden er steeds meer: ze verschenen overal op mijn lichaam, een waar geval van op hol geslagen generatio spontanea.
 
Ze genazen niet.
 
Eerst had ik er eentje met de oppervlakte van een rijksdaalder op mijn scheenbeen. Die allengs steeds groter werd. Toen verscheen er een tweede op mijn arm. Dan mijn hoofd, dat na verloop van tijd het aanzien van de aardbol verkreeg: een kussentje van korst drijvend op een bed van gele smurrie, waaruit hier en daar een heldhaftige haar zich een weg naar buiten baande. Als je erop drukte veerde het en hoorde je ‘skiiek skiiek’. Ik deed dat soms, het was zo’n grappig geluid. Het begon steeds meer op lepra te lijken. Ik ging over tot het ten allen tijde dragen van een muts, en lange mouwen. Als er destijds boerka’s hadden bestaan, waren ze perfect van pas gekomen. Ik stonk een uur in de wind.
 
Eerst probeerde ik de wonden te behandelen zoals ik had geleerd: desinfecteren en schoon verbinden, steeds opnieuw. Het was dweilen met de kraan open. De zweren waren hardnekkig, en verspreidden zich over het geheel van mijn dermatologisch oppervlak. Er dramde een bijbelvers uit de Exodus in mijn hoofd: ‘BOZE ZWEREN AAN MENS EN DIER’, als een liedje dat maar niet weg wil, maar dan met de bulderende stem van God i.p.v. de vrolijke akkoorden van een sing along-deuntje.
 
Al gauw bleek ik niet de enige te zijn. Ik schat dat op den duur driekwart van de bewoners die vreselijke ziekte opgelopen had. Een scharrel van me (toevallig degene die de besmetting had ontketend door die badkuip in ons midden te introduceren) had het geniale idee om ermee naar de huisarts te gaan, misschien omdat hij, een Nederlandse jongen, makkelijker toegang had tot medische faciliteiten en betalingsregelingen, dan iemand zoals ik, die op een blauwe maandag aan was komen waaien en was gebleven, en geen woord Nederlands sprak, geen idee had van hoe je in dit land een dokter moest vinden, laat staan hoe die te betalen. Maar waarschijnlijker omdat hij een moeder in de buurt moet hebben gehad, die wel de mate van urgentie van het geval kon waarderen. Hij kreeg antibiotica en genas binnen een week. Wij bleken geïnfecteerd te zijn met een staphylokok, gelukkig niet de dodelijke aureus-variant die tegenwoordig het OLVG teistert, want die was er toen nog niet.
 
Toen de lepra mijn vingertoppen begon aan te vreten, waardoor mijn nagels op een bedje van pus wegliepen, ben ik naar een dokter gesneld, die een bevriend iemand uit de gouden gids had geplukt omdat hij ‘Promes’ heette, wat in het Frans ongeveer ‘beloft’ betekent. Een joviale, überkeurige en pikzwarte neger uit Suriname. Hij bleef even staan van ongeloof, en drukte vervolgens kordaat een recept in mijn handen. Binnen twee dagen was ik van die ellende af. De littekens heb ik echter een vol decennium bij me gedragen en, jaren later, toen ik vreselijke pijn bij het zogen van mijn eerste worp kreeg, bleek ik van die pillen een schimmelinfectie in mijn bloed te hebben opgelopen, die een stuk moeilijker te verdrijven bleek dan die verdomde lepra. Maar dat is weer een ander verhaal.
 
 
 
ONTRUIMING
 
 
Aan de jeugdidylle, het walhalla van het jonge leven, het puberparadijs moest wel een eind komen. Wij, de krakers van het Rijkskledingmagazijn aan de Conradstraat, werden gedoogd door de gemeente, en dus ook door de eigenaar, het Rijk. In de jaren tachtig woedde er een enorme werkloosheid onder jongeren. Je kan je dat heden ten dage niet meer voorstellen, maar tien jaar lang zag je in de Kalverstraat geen briefjes meer hangen met ‘verkoopster gezocht’. Er waren geen banen, zelfs de lulligste niet. Ik, hoogopgeleid, vloeiend Japans, Engels en Frans sprekende en schrijvende, kwam nergens anders aan de bak, dan als naaktmodel voor schilders. Zelfs in restaurantkeukens werd je weggestuurd. Er werd gevochten om zwarte schoonmaakbaantjes à 5 gulden per uur. De stad was dus al lang opgelucht dat honderden van die werkloze jongeren lekker met kunst bezig waren, en geen stennis schopten. Een quid pro quo als het ware. Zolang de ruimte niet nodig was konden wij onze gang gaan.
 
Rond 1986 sijpelden de eerste verontrustende berichten vanuit het bestuur naar ons, de huurders van de ateliers. Het Rijk had het pand overgedragen aan de Gemeente, die zou er woningen bouwen. We moesten eruit. Ik ging te rade bij mijn toenmalige vriend Kees Hoekert, op De Witte Raaf, zijn woonboot aan de Wittenburgergracht:
- Wat kan ik doen? (moet ik in steenkolen Nederlands hebben gezegd)
- De gemeente zal jullie uitnodigen voor een raadsvergadering. Daar moet je iets ludieks doen.
- Ludieks? Wat is ‘ludieks’?
- Iets dat de aandacht trekt. Iets dat de TV wil filmen. Alleen de media kunnen jullie redden.
Dagen heb ik nagedacht over wat ludiek was. Wat kon ik doen dat de moeite waard was voor de media? Ik dacht en ik dacht en ik dacht, en opeens had ik hem. Een kip! Ik moest met één van mijn 30 gehandicapte witte kippen naar binnen. Ik moest aandacht vragen voor mijn boerderij, ik moest laten zien dat er niet alleen stoere gozers in het pand woonden, maar dat het een dorp was geworden, waar kinderen geboren werden en allerlei dieren leefden (naast de nodige katten en honden, mijn ezelin en 30 gehandicapte kippen, scharrelde er ook een biggetje rond).
- Een kip pakken ze je bij de ingang af.
- Dan zorg ik dat ze hem niet vinden.
Kees vond dat idee grandioos en ook frappant want hij had zelf 20 jaar eerder toevallig ook ‘iets ludieks’ met een witte kip gedaan, namelijk zijn hen Eibetje naar de koets van het kraakverse koningspaar gegooid. Met mijn witte kipactie bleek ik mezelf zonder het te weten naadloos in de traditie van mijn toenmalige vriendenkring te schrijven, van Kees, maar ook van de Provo’s, die immers ook iets met witte kippen hadden. Weliswaar niet de Provo’s met wie ik omging, want Auke Boersma van het Witte Kippenplan kende ik uitgerekend niet, maar toch. Frappant, ja.
 
Terug naar mijn atelier vond ik een lap rubber: ik naaide er vier haken aan. Zo kon ik hem om mijn middel heen draperen. Vervolgens liep ik naar buiten naar het kippenhok en pakte een hoen. Ik propte de kip tussen rubberen riem en buik. Zij protesteerde hevig. Dus haalde ik haar er weer uit. De volgende dag probeerde ik weer, en de dag daarop, en zo voorts en zo verder. Ze ging eraan wennen, sukkelde in slaap zodra ze in de warme buidel lag. Avond aan avond heb ik in mijn atelier rondgelopen met mijn kip tegen mijn lichaam. Op den duur gaf ze helemaal geen kik meer. Het zag eruit alsof ik zwanger was, en zo voelde het ook van buitenaf: een gladde oppervlakte met een grote uitstulping erin, die heel goed een foetus kon wezen. Mijn plannetje liep gesmeerd. De raadsvergadering naderde, ik was klaar. Ik ging een poging wagen om ons op de agenda te zetten.
 
Ondertussen zaten de krakers niet stil. Het waren geen ‘gewone’ krakers, maar kunstenaars. Die hadden praatjes, en contacten. Ze gingen ‘lobbyen’ bij politici en raadsleden – ook een woord dat ik toen heb geleerd. Om de haverklap kwamen er van die lui het terrein opgedraven, die gewonnen moesten worden voor de zaak: het behoud van het ateliercomplex dat zijn waarde op kunstgebied dubbel en dwars had bewezen. Aardig wat van die gasten deden alsof dat in hun straatje paste, dat behouden van die zeldzame woonwerkruimtes, waardoor de krakers hoop kregen.
 
Tussendoor viel het zwaard op mijn hoofd: ik werd geroepen door het bestuur. Ik moest verschijnen op een grootscheepse vergadering. WTF? dacht ik, althans de voorloper daarvan, want wtf kenden we toen nog niet. Al gauw kwam de aap uit de mouw: mijn toenmalige scharrel – een kunstenaar uit het complex – vond het niet goed dat ik de raadsvergadering ging verstoren, en had mij verklikt bij de kraakpandautoriteiten. Ik werd op het matje geroepen. Op de dag van de vergadering bond ik mijn kip weer vast in zijn rubberen buidel, en begaf ik me naar beneden, naar de immense zaal waar 90% van de bewoners aanwezig waren. Mij werd gevraagd wat ik in mijn schild voerde. Ik klom op een tafel, pakte mijn kip bij de poten, haalde haar tevoorschijn, zwaaide er even mee, en vertelde – nog steeds met mijn 3 woorden Nederlands – wat ik bereikt had en wat ik van plan was. Ik werd genadeloos teruggefloten. Het bestuur legde een verbod op de uitvoering van mijn voornemen. Ze waren goed op dreef via de diplomatieke weg, tal van raadsleden steunden ons, het was niet het moment om ze tegen ons in het harnas te jagen. Morrend gaf ik gehoor aan het bevel, en bemoeide me verder nergens meer mee. Al gauw verlieten mijn ezelin, mijn kat, mijn kippen en ik het zinkende schip.
 
Tijdens die raadsvergadering werden ze de pan ingehakt. Krakers, moet u weten, zijn niet de intelligentste soort op aarde. Krakers zijn zelfs zo dom, dat ze hardnekkig blijven bestaan.
 
In 1988 begon de exodus: alles wat lieftallig was vertrok, met kinderen en dieren. Een aantal ging naar de graansilo op het Westelijk Havengebied, de anderen stichtten een nieuw kunstenaarsdorp bij het Nieuwe Meer. In juli 1988 werd de voormalige kazerne door de ME ontruimd. Ik heb me naar de Oostenburgergracht gesleept om op veilige afstand toe te kijken hoe enkele die hards die ik nog nooit had gezien de panden spectaculair lieten fikken. Ik keerde echter spoedig weer naar huis: ik was hoogzwanger.
 
 
 
 
 
BILÉA
 
 
 
Eenmaal aanbeland in de stad van mijn dromen bleek de recessie in dat jaar 1984 flink huis te hebben gehouden. Geen baan te bekennen. Na een jaar vruchteloos gesolliciteer en gezwaai met universitaire diploma’s berustte ik in het besef dat meer dan een paar uur per week schoonmaken en model staan op de Kunstacademie er niet in zat. Ik ging over tot nuttiger bezigheden. Zoals het botvieren van mijn lang onderdrukte Pippi-Langkous-syndroom. Te beginnen met een ezel. Ik wilde een ezel. In de stad.
 
Van de veemarkt in Purmerend, had ik per brief het telefoonnummer gekregen van een boer uit Broek in Waterland, die een ezel te koop had staan. Ik belde hem op vanuit de gifgroene telefooncel op Kattenburg. Het bleek een ezelinnetje te zijn. Ze stond nog bij haar moeder toen ik haar op een dag kwam halen.
 
Vanuit de bushalte liep ik naar de boerderij, wat nog niet meeviel want het was een eind waarop ik me vreselijk had verkeken. De boer stond voor de deur te wachten: ‘Waar is je trailer?’ vroeg hij. Trailer? Ik kom toch een ezel kopen? Dan ga ik toch rijdend op haar rug terug? Hij lachte van achter zijn voortanden en wees mij het paar in de wei: moeder en dochter. Ik mocht de dochter hebben. Ik schoof 6 biljetten van 100 gulden, het salaris van zes maanden poseren – alles wat ik bezat – in zijn hand. De koop was beklonken.
 
Hij bond een stuk touw aan het halster van de ezelin en gaf me het uiteinde. Ik maakte aanstalten om het pad weer op te gaan, maar dat ging niet: het ezelinnetje weigerde haar moeder te verlaten. Ik trok en ik trok. Geen beweging in dat beest te krijgen. De boer was ondertussen naar binnen om zijn geld te tellen en bleek niet van zins mij een handje te helpen. De uren verstreken, de zon begon zijn dalende koers naar de einder. Ik stond nog steeds op het boerenerf aan dat touw te trekken, en mijn handen begonnen te bloeden. Stukje bij beetje lukte het me Biléa (want zo had ik haar genoemd, naar Bileam uit de Bijbel met zijn ezel die kon spreken), een paar meters richting de uitgang te laten glijden. Toen de nacht viel was ik halverwege.
 
Ik stopte en dacht na. Wat moest ik doen? Verderop stond nog een boerderij. Ik liep er naar toe en vroeg om de telefoon. Ik belde Barend van Stichting Vlotwezen op de Nieuwe Vaart. Bij Vlotwezen hingen elke middag (en het gros van de nacht) jongelui van allerlei pluimages voornamelijk te klussen aan boten, onder het goedwillend oog van Barend, een voormalige Duitse ondernemer. Bij Vlotwezen hadden ze allerlei machines, en zelfs een trekker. Wie weet, konden ze ook een ‘trailer’, wat dat ook mocht zijn, regelen. Van Barend moest ik op die vriendelijke boerderij blijven wachten. Ze gaven me daar ongetwijfeld een kommetje soep, dat ik me van de zenuwen niet meer kan herinneren.
 
Tegen een uur of tien hoorden wij het geluid van een motor. De helft van het team van Vlotwezen was in een auto gesprongen, met erachter een aanhangwagen. Hoe ze aan die combinatie kwamen is tot op heden een raadsel. Mij kon het niet schelen: de oplossing was er, we kregen Biléa in de stad.
 
‘Waar moet ze naar toe?’ vroeg Barend terwijl we de weg opreden. Goede vraag. Mijn ongebreidelde enthousiasme had me belet na te denken over triviale kwesties zoals vervoer en habitat. ‘Vlotwezen?’ opperde ik. ‘Maar we hebben geen schuur waar ze in kan,’ antwoordde Barend. Dat vond ik flauw. Ezels hebben geen schuur nodig, dat wist toch iedereen. Ezels waren wilde dieren, die op de onbewoonde toppen van woeste koude bergen leefden. Ze aten drie keer nix, werkten hard, en overleefden de barste omstandigheden. Een schuur! Hoe kwam hij erop!
 
We bonden Biléa aan een touw voor de nacht. Tegen de ochtend bleek het idee van een schuur zo gek nog niet. Biléa had de hele nacht gebalkt. Niemand had een oog dichtgedaan. Zo kwam er een schuur voor Biléa op het terrein van Vlotwezen, en zo begon de geschiedenis van Biléa op de Oostelijke Eilanden.
 

 
 
DE EZELIN
 
 
Eenmaal uit de Conradstraat bracht ik mijn ezelin en mijn dertig gehandicapte kippen onder tegenover een andere mastodont van het Rijk: de Oranjekazerne aan de Sarphatistraat. Daar aan de overkant, langs een water dat in de bocht, gelijk een beek, een zacht begroeide oever had, bevond zich in die tijd een klein groen niemandsland, een plukje bos, zo midden in de stad. Het was door een ijzeren bruggetje gescheiden van het gebied achter Artis, waar tientallen stadsnomaden leefden, veelkleurige individuen zoals Ada in haar bouwkeet, Pepijn in haar Pipo de Clownwagentje, Johannes met zijn vaste kring Graalzoekers, of de Holbewoner, die werkelijk in een gat in de grond leefde, maar ook een onvoorstelbaar lekker ding van een vent was, met prachtige blonde krullen – waar ik dan ook heimelijk en vreselijk verliefd op was.
 
De driehoek tussen het paadje aan het verlengde van de brug, het water en de Sarphatistraat, had ik door zelfgemaakte hekken omzoomd. Wat niet mee was gevallen, het maken van die hekken. Vooral het in de grond slaan van die palen bleek een bezoeking. Ze moesten immers de heidense kracht van mijn ezelin doorstaan, die ik de volwassenheid in vetgemest had, met manden vol peren en mango’s die we samen in de vuilnishopen van de Dappermarkt vonden – er was niets overgebleven van het scharminkel dat ze eens was. Ze bleek ook uiterst vernuftig in het ontdekken van de zwakste schakel – of in het creëren daarvan. Ze begon met het eerste. Zodra ik weg was duwde ze haar dikke kont tegen het hek, net zo lang tot het knapte. Dan werd ik door de politie van mijn drijvende eiland getild: of ik mijn ezel weer achter slot en grendel kon zetten. Meestal was dat ‘s nachts. Dan moet de drang om te ontsnappen het grootst zijn geweest. Ze kreeg zelfs een eigen begeleider: Ron, van de bereden politie, die de opdracht had om haar, als ze ontsnapt was, bij nacht en ontij naar de paarden op de Marnixstraat te brengen. Een fatale fout. Als ik haar ‘s ochtends daar ophaalde, stond ze gewoonlijk te stralen te midden van die volbloed knapperds waarbij ze tot de knieën reikte, met een blik in haar ogen van: ‘Kijk, dit is nou waar ik werkelijk hoor.’ Het hek was van de dam. Ze moest en zou naar de paarden van de bereden politie. Ron en ik werden snel dikke maatjes. Ik kwam hem later geregeld op zijn ronde in de binnenstad tegen; dan aaide ik zijn paard en maakten we een praatje, en niemand van het loop- of fietsvolk om ons heen wist van de bijzondere band die we hadden.
 
Ze was een ware prima donna. Die tik had ze in de Conradstraat opgelopen, als vocalist in Symphony with Donkey van Lottie Marsau en haar band Idiot Savant. Was gewend bewonderd te worden. Stond gans de dag bevallig over het hek om aandacht en lekkers te bedelen bij de wandelaars die over het ijzeren bruggetje liepen. Al gauw had zij haar vaste kring bewonderaars – een ander woord is er niet, of het moest ‘fans’ zijn. Zij was ook de ster van de buurt, een ster met allure. We plachten vaak zusterlijk zij aan zij (ze had mij te verstaan gegeven dat halsters noch touwen voor haar bestemd waren) ommetjes te maken. Binnen de kortste keren werd zij door cafégangers (van de Gooyer tegenover de molen, van d’Eylanden aan de Oostenburgergracht) geroepen. Ze liep geregeld pardoes naar binnen, de tafels met haar enorme kont en dito buik opzij schuivend, tot grote hilariteit van de argeloze passanten. Kreeg daar klontjes suiker en slokjes bier van de habitués, waar ze snel op verzot raakte, zodat ik haar ook zo nu en dan een schaaltje ervan moest geven als de nood weer eens hoog was.
 
Mij hoorde ze van verre aanlopen; ik was nog niet eens voorbij de Texaco, nog uit haar zicht dus, dat zij mij met ferm en langdurig gebalk begroette. Ik wist dat ezels van gezelschap hielden en had voor dat doel dertig kuikentjes aangeschaft op de Noordermarkt. Wist ik veel dat je kippen nooit als kuikens moest kopen. Ik kwam daar te laat achter: al mijn dertig hoenen bleken zwaar gehandicapt, met verwrongen ledematen. Een onprettig gezicht. Maar gezelschap is gezelschap, niet waar. Echter niet voor mijn ezelin, die NIETS met die domme kippen te maken wilde hebben. Haar aandachtszucht nam groteske proporties aan. Ik mocht steeds minder weg. Moest bij haar slapen, in de stal. Timmerde dus een bed voor mezelf, maar mócht niet eens slapen: ze beet me telkens wakker.
 
Onnodig om te zeggen dat ik ziel- en zielsveel van dat schepsel hield.
 
Toen het uitbreken niet meer werkte – ik had het hek ondertussen onfeilbaar verstevigd, ging ze over tot fase twee. Ze wachtte nogmaals tot ik de hielen had gelicht, en spoedde ze zich naar een plek in het hekwerk die niet direct zichtbaar was: achter de stal, onder een zeil, ver op het landje. Die beet ze dan stuk, elke dag een plukje, tot het brak. Op een maandagochtend werd zij door Ron uit de IJtunnel geplukt. Ze was daar gaan spookrijden in de ochtendspits. Hij kreeg van zijn superieuren de opdracht om haar af te voeren. Ik mocht niet weten waar ze was, ze mocht niet terug in de stad. Uiteindelijk vond ik haar in een kinderboerderij in de Bijlmer, die haar niet wilde houden. Ik stalde haar eerst bij de krakers van de Silodam, alwaar ze doodongelukkig was, en verkocht haar uiteindelijk aan een lief meisje met een groot weiland ergens in Groningen of Drente. Een jaar later belden wij elkaar nog en zag ik dat het goed was.
 
 
In plaats van het ezelinnenweilandje is er nu een geasfalteerde weg van 12,5 m breed (ik heb de meetlat erbij gepakt) naar vermoedelijk de opslagruimtes van Artis, waar nooit iemand over rijdt. En een royaal fietspad, van 6 m, over een reusachtige fietsbrug. Dat zijn van die plekken in de stad waar het verleden mij telkens bij de keel grijpt, en weigert los te laten.

 
 
 
LOF DER LOSER
 
Ik kan het woord loser niet meer horen.
 
Toen ik jong was en deze benaming nog niet uit de VS was overgewaaid, wemelde het van zulke types in Amsterdam. Het waren gezellige jongens en meisjes, mannen en vrouwen, en ook bejaarden, die niet voor de heb gingen, maar hun leven in het teken van relaxed en easy zagen. Ik, komende uit snelle maatschappijen elders in de wereld, vond het een verademing. Ze waren doorgans best intelligent en/of getalenteerd. Ze hadden alleen geen zin in de ratrace en wat ambitie met je doet. Het leven tussen hen was bijzonder aangenaam. Zelf hoefde je dan ook niet zo veel: iedereen was straatarm. Je gevoel van geluk hangt toch vaak samen met wat de buren hebben. "Keeping up with the Jones" cq we passen onze consumptiedrang aan wat de buren hebben, kopen en doen. In mijn jeugd was mijn vriendenkring bevolkt met figuren die sterk op Jeff "The Dude" Lebowski leken. Geheel in stijl, eigenlijk, met wat van ons allemaal verwacht wordt in het kader van CO2-reductie en milieubescherming (al blijkt dat lijnrecht tegenover de behoeftes van een gezonde economie, heb ik zojuist van Maria van der Hoeven begrepen, die ons wil laten kopen-kopen-kopen). Het doet dan ook pijn als deze lieverds tegenwoordig met loser aangeduid worden. Het maakt mij bang voor de toekomst als mijn kinderen niet meer simpel van het leven zullen kunnen genieten met een minimum aan hebbedingetjes zonder dat dat vieze etiket op hen geplakt zal worden.
 
Een heleboel van mijn vroegere vrienden leefden van een uitkering. Niet allemaal: de echte "Dude" laat zich niet subsidieren door de overheid. Die sprokkelt wat bij elkaar dmv een minimumbaantje en reduceert zijn levensstijl tot the bare necessities. De rest deed een beroep op de Sociale Dienst. Ik heb dat altijd als een zegen beschouwd. Want hoeveel kostten zij nou de burgerlijke burger? Zijn de belastingen sinds het genadeloos aanscherpen van de toelatingseisen nou zo drastisch gekelderd? Ik dacht het niet. Destijds werd dus voor een habbekrats een leger aan nietsnutten minimaal in leven gehouden. Een ideale oplossing. Typerend voor het pragmatisme van de Nederlander dat ik zo bewonderde. Als werkgever moet je daar toch niet aan denken dat je lui in dienst hebt die totaal geen werklust aan de dag tonen? Toen ik voor het eerst voet zette in Nederland, en mij verbaasde over de afwezigheid van overlast gevende (allocht...) jeugd, placht ik dit toe te schrijven aan het uitkeringstelsel. Ik dacht nog: "Geef alle Franse Noord-Afrikanen een uitkering, legaliseer wiet en hash en je hoort niemand meer piepen." We hadden daar toen al (25 jaar geleden), in tegenstelling tot de situatie in Nederland, namelijk volop last van groepen slecht opgevoede jongens op straat.
 
Ik durf dit niet meer te denken. Er is een generatie binnengekomen die grondig misbruik van de situatie zou doen. Nix rustig thuis jointjes roken. Thuis is er, waar hun kamer zou moeten staan, een pronksalon voor het schaarse bezoek van de ouders. Thuis worden hun vrienden niet getolereerd. Dan maar buiten. En dan ook maar op een onaangename manier dealen, je hebt toch tijd zat. En voorbij lopende meisjes nasissen "Hoer! Hoer!" Zij vervelen zich en zullen het ons laten weten ook. Het uitkeringstelsel noch het gedoogbeleid van weleer zijn aan hen besteed.
 
Nee. De relaxed jaren van mijn jeugd zijn onherroepelijk voorbij. Het voelt als een gemiste kans.
 

 
 
 
DE INDIAAN
 
 
Van alle leuke gekke vrienden is er niemand die ik meer erkentelijk ben dan Erdwin Spits.
 
Ik ontmoette Erdwin in 1983 toen ik voor het eerst voet zette in Amsterdam, op de boot van wie later een van de grote liefdes van mijn leven zou worden. Hij zat aan de tafel een shaggie met wiet te draaien. De kruimels vielen veelvuldig op de grond. Hij grijnsde. Zijn ooit zwart haar hing, haveloze grijzende plukken, in twee dunne vlechten om zijn gezicht. Zijn tanden zagen bruin van de teer. Hij droeg een versleten colbert van geribbelde corduroy, elke dag dezelfde, decennia lang. En hij grijnsde. Hij grijnsde altijd. Hij stak zijn shaggie aan. Hij had spleetogen en die grijnsden ook. Wat was hij mooi! Een indiaan. Recht uit het Noorden van Amerika, ontsnapt aan de geschiedenis, zo mijn twintigste eeuwse levensruimte in. Ik was meteen gek op hem, en hij op mij.
 
Jaren waren we beste maatjes. Ik hokte met een thuishonkige bejaarde, Erdwin was een stapper. Meerdere keren per week haalde hij me op en nam hij me op sleeptouw. Hij had noch auto noch fiets: hij liep. En zo leerde Erdwin Spits mij lopen. Niet wandelen, nee, van A tot B lopen, als vervoersmiddel. Overal beenden wij naar toe, op weg naar feestjes en café's, naar de Kring der Graalzoekers achter Artis, naar de pakhuizen van het Havengebied, naar het Einde van de Wereld op KNSM-eiland, maar de chique parties van Xaviera, naar Arti et Amicitiae of een krakershonk, diep in de nacht, vroeg in de ochtend, van Oost naar West en van Centraal naar Zuid. We waren onvermoeibaar. Geen machtiger gevoel dan de stad van je dromen te belopen. Met elke stap graveerde ik mijn verbintenis met Amsterdam in haar stoeptegels, in haar asfalt, in het zand.
 
Dat leren lopen was een geschenk, dat ik op mijn beurt aan mijn kinderen doorgaf. Zodra hun kleine kleuterbeentjes ze droegen, moesten ook zij mij volgen. Kilometers hebben wij gevreten, ik en mijn kuikentjes achter mij aan, ferm stappend onder de verbaasde blik van de voorbijgangers.
 
Eens, het was nog lang niet zo ver, zat ik met Erdwin op de voorplecht te ouwehoeren toen aan de overkant van de straat een klein rood autootje dubbelparkeerde en toeterde. Een kwieke blonde vrouw stapte uit. Op de achterbank zag ik twee blonde koppetjes. Zij blaakten van keurigheid. De vrouw woof naar ons. Ze droeg een rok tot de knie en bijpassende trui. Ik praatte gewoon door; die dame was duidelijk aan het verkeerde adres. Wie schetste mijn verbazing toen Erdwin opstond, ons groette, de weg overstak, de lady kuste en op de passagierstoel ging zitten. Alle denkvermogen van de wereld kon mij niet uit de vergaande stupeur halen waarin ik was beland. Toen ik eindelijk woorden vond vroeg ik mijn geliefde wie die mevrouw was.
"O maar dat is Spits zijn vrouw en kinderen" zei hij droogjes, alsof het de normaalste zaak was.
 
Erdwin was dus geen indiaan. Hij leefde niet eenzaam in een tipi op een van de woeste, lege vlaktes waarvan ik dacht dat ze Amsterdam omringden, maar in een nieuwbouwflat in de Dapperbuurt (de enige echte indiaan die mijn vriendenkring trouwens bezat was totaal niet mooi, totaal niet leuk, altijd stomdronken en leek in de verste verte niet op een indiaan). Erdwin had een Chinese opa. En een Hollandse vrouw, die nooit heeft geprobeerd hem glad te strijken en schoon te poetsen, en met wie hij nog steeds heel gelukkig getrouwd is. Ik geloof dat ze zelfs kleinkinderen hebben. Ik ben benieuwd of ze grijnzen.

 
 
 
HET MENSELIJK TEKORT
 
 
Op mijn oude dag word ik lollig. Als kind was ik dat niet. Bazig, ja. En avontuurlijk, en intellectueel. Maar lollig? Nee. Lolligheid is me voor het eerst aan komen waaien met de persoon van mijn oudste zoons vader.
 
Hij was een groots komiek. Zag overal en altijd de humor van in. Elke avond rolden wij, als wij elkaar niet de haren uit het hoofd trokken, van pure lol van de bank af. Elke dag de slappe lach. Eens had ik in een vlaag van zwangerschapsdebiliteit een poging gewaagd tot het haken van een panty. Toen die af was bleek één been minstens 40 cm korter dan het andere. Ik besloot ter plekke om het geval in te lijsten en er de titel aan te geven: 'Het Menselijk Tekort.' Het kwam vast door de wiet die wij veelvuldig gebruikten, dat we daar wekenlang de slappe lach van kregen. Telkens als we die ingelijste panty zagen was het raak.
Wij hadden allebei een dijk van een ego dus is het geluk ons toch op een zeker tijdstip ontglipt: een offer in het gruwelijkste gevecht om het welzijn van onze kroost. Toen de wapens eindelijk waren neergestreken en we uitgeput eensweegs gingen, was het een tijdje gedaan met de lol. Maar hulde! De Lol is terug.
 
Het ging stapvoets. Ik ging bemerken dat het wrange des levens een steeds minder zware wissel op mijn gemoed trok. Ik hing de grapjas uit, dartelde vrolijk rond met mijn vriendinnetjes en vergat daarbij totaal mijn leeftijd. Zelfs toen de vrouw-die-me-sinds-2001-stiekem-haatte (en die het al die tijd lukte om de schijn op te houden dat het precies andersom was) een faux-pas beging waarbij zij mij en plein public te kijk zette, moest ik, na een eerste "verdomme, weer!", knap snel met een binnenpretje vaststellen dat ze me ongewild een dienst had bewezen. Zelfs toen mijn liefste, lieve oma lag te versterven, verlamd vastgeklemd aan het infuus, en ik aan haar bed zat te kokhalzen van het gejank ging ik snel over in uit volle borst zingen (het verplegend personeel wist zich geen raad van gêne) en met haar lachen: "Ils vont te reéduquer, mémé." Bulder. "Reéduquer" is in het Frans net zoveel revalideren als heropvoeden. Het grappige van brave ziekenhuissloofjes die mijn excentrieke oma gingen heropvoeden was sterker dan het aanblik van de dood.
 
Het karkas sleept zich voort door de middelbare leeftijd en begint van binnen uit te stinken, maar een warme deken komt op haar schouders neergedaald, als een balsem op de ziel, als een kruik water voor de barre tocht door de ouderdom. Zo wil ik tot ik neerval. En als ik eens aan de poort der eeuwige jachtvelden toch nog moet aankloppen, zal ik eerst vragen: "Valt hier nog wat te lachen?" Zoniet, dan maak ik stante pede rechtsomkeer. U zult mij gauw weer herkennen: ik ben de eeuwig lollige.
 


 
EEN VLOTTE BEVALLING
 

Al weken had ik bronchitis. “Oom dokter” zoals Kees onze huisarts Dr. Promes noemde, had mij verboden thuis te bevallen, laat staan op het drijvende eiland dat ik zelf uit afval in elkaar geknoopt had. Dat was een domper van jewelste op het feestelijke vooruitzicht, dat enkel een dwaze nullipare zoals ik kon koesteren.

 

Bewuste ochtend liep ik de loopplank over naar de op het trottoir gelegen brievenbus. Uit het verroeste ijzeren blik viste ik een envelop van dik papier met een zwarte rand. “Een rouwbrief” zei Kees. Ik had nog nooit een rouwbrief gezien, laat staan een Nederlandse. Het was aan hem gericht. Hij las het voor: tante Dina was overleden. Op dat precieze moment plopte mijn baarmoeder open. “Ik moet me wassen.” riep ik. Kees snelde aan met de voetenpan vol lauw water. Ik hurkte. En keek. Daar dreef warempel de slijmprop, die mijn baarmoeder al die maanden had gesealed.

 

“IK DUIK HET VLOT IN EN NIEMAND HAALT ME ER WEER UIT.”

 

Ik gooide mijn dikke lijf over de ijzeren rand van de Witte Raaf, wurmde dat door het smalle deurtje van de 888. Onderweg al begonnen de weeën. Niet dat zachte, langdradige wat twee dagen kan duren en op welke je voorbereid bent. Nee. De agressieve soort. Die je vastklemt in de schroefbank en je vierendeelt, die je doet brullen dat je ergens anders wilt zijn, iemand anders wilt zijn. De weeën die zonder tussenpauze komen. En die zich niet laten wegpuffen. Je lijf dat schreeuwt DAAR ZIT EEN ENORM DING IN DAT ERUIT MOET, en wel nu.

 

Je zou van minder in paniek raken - het was immers mijn eerste, en zo oud was ik ook weer niet. Sterker nog, ik was als eerste van mijn generatie zwanger, op mijn 24ste. De rest studeerde lekker langzaam af, begon aan hun carrière, of (aannemelijker) struinde de nachtelijke feestjes van de Roaring Eighties af en sliep een gat in de dag, elke dag. Wat ze nog 10 jaar zouden doen, tot ikzelf aan mijn tweede nest begon. Maar ik raakte niet in paniek. Ik had andere sores. Naast dat ik vastberaden weigerde naar het vermaledijde ziekenhuis te gaan, was ik bevangen door de angst dat de vroedvrouw, de in heel Amsterdam Oost beroemde Imke Rosink en een vrouw van formaat, niet door de smalle deur van de hut zou kunnen. 9 maanden lang had ik de gelegenheid gehad om dit fragiele vraagstuk te berde te brengen, maar ik had niet gedurfd. En daar stond ik. Bevallend en wel, op een drijvend eiland zelf geknoopt uit afval, met de longen vol etter en met een vroedvrouw die niet door de deur paste.

 

Het nummer had ik paraat. Ik draaide de cijfers op mijn oorspronkelijk grijze telefoontoestel, dat ik knalgeel en slordig had gekleurd, met verf dat niet voor dat materiaal geschikt was. Ik geloof zelfs textielverf. Het zag er niet uit. Afijn. “”Met Arianne Herzberger” Arianne Herzberger! De kleinste en dunste uit de praktijk! Zíj kon door de deur van de 888! Sterker nog: ze had precies het juiste formaat om te opereren in de kleine hut. “Heb je de weeën getimed?” “Kan niet, ze komen achter elkAAAAAAAARGHHH” *klik*

Binnen een kwartier was Arianne daar. “Mag ik persen? Mag ik persen?” Nee. Ik moest op mijn rug - een kwelling. 10cm. Je mag.

 

Van persen was geen sprake. Al anderhalf uur was ik bezig de onnoemelijke kracht te bedwingen die het groeisel uit mijn ingewanden drukte. Een bovenmenselijke taak. Nu ik mocht durfde ik niet te laten gaan, bang als ik was om in te scheuren. “Het gaat te snel!” piepte ik. En wéér hield ik in. In de hut hoorde ik de regen tikken. Door de voorruit van plexiglas zag ik zon en wolken elkaar afwisselen. Maartse buien, halverwege september. “Persen!” moederde de vroedvrouw aan. De eenden kwaakten hun gebruikelijke gelach. Twee raven sloegen het gebeuren gade. De modderige geur van de gracht hing als een deken. “Persen!” OVER MIJN LIJK schreeuwde mijn vagina, die de enormiteit van het moment door had. Mijn brein ondertussen, lachte om dat persen. Persen! De belachelijkheid ervan. Als ik maar een seconde ophield de boel stijf dicht te knijpen zou de vrucht als een kanonbal uit me razen.

 

Dat was niet vol te houden, dat zag een kind. De Oosterkerk klonk 2, ik gaf me gewonnen en ja hoor, tot ieders verbazing zoefde een zevenponder van het mannelijk geslacht uit mijn allochtonenlijfje. Ik was niet ingescheurd. De buitenmaatse courgette waarmee ik vanaf de 8ste maand mijn schede had getraind had haar werk voortreffelijk gedaan. De bevalling in zijn verloskundige totaliteit (van de eerste wee tot de uitdrijving van de moederkoek) had 2 uur geduurd. Een uitzonderlijke prestatie voor een primipare, die, ware ik niet zo bang geweest, met de helft ingekort had gemogen. Nr 2 en 3 hebben er dan ook respectievelijk 1 en 1¼ uur over gedaan. Mij kun je inderdaad maar beter niet vervoeren, ik zou in de taxi bevallen. Dat had ik verdomd goed aangevoeld.

 

De zevenponder werd vernoemd naar zijn dode tante. Nr 2 en 3 wierp ik op de zolder van een huis, een echte, van steen, een middeleeuws bouwsel om de hoek van de Dam. Elke bevalling heeft zijn eigen verhaal. De magie des levens brouwt een wonderschone cocktail uit pijn, bloed en viezigheid en soms kun je zelfs het gedaante van de dood voelen dat komt vragen of ze nodig is. Maar van alle bevallingen was die op het drijvende eiland, in de Amsterdamse gracht, de meest wonderlijke.

 



 
 

 
ERIK DE VRIES
 
 
 
Ploink! ploink! "HEROIN... is mijn wife... HEROIN... is my life" - de tandeloze haveloze junk in vodden schaafde driftig op zijn gitaar. Niet helemaal tandeloos: hij bezat nog twee voortanden, die slap en grijsgeel hingen. Op een boot op de Wittenburgergracht zaten de aanwezigen rondom de tafel te ouwehoeren, een enkeling luisterde naar hem. Het was een van de haltes op zijn nachtroute.
Erik de Vries. Een legende. Hij had een babbel om u tegen te zeggen, met een raspende stem, een iel baardje en twee kraaloogjes die je doordringend aankeken. Een interessante geest, leuk om mee te praten, intelligent en lief, die mooie vrouwen heeft veroverd. Waar hij niet mee te koop liep: ik kwam daar pas achter toen hij de diagnose hiv-positief kreeg (een pionier zo vroeg in de jaren 80), en om mij heen van de weeromstuit de prachtigste exemplaren van het vrouwelijke geslacht zich subiet op aids lieten testen. Wat ik in hun kielzog ook maar deed: je wist immers maar nooit.
Erik had dan ook het schoonste meisje op aarde geproduceerd: zijn dochter had, als zij de ambitie daartoe had gevoeld, moeiteloos de nieuwe Kate Moss kunnen worden. Een positie die, zo heb ik van modegoeroe's en -fotografen begrepen, nog vacant is.

Erik hield van spullen. Plukte op vuilnisdagen van alles van de straat. Zijn imperium in de Conradstraat was tjokvol onbegrijpelijke zooi, in 3D: niet alleen kon je de grond nergens meer zien en was het gokken waar je je voet neerzette, je moest ook tegelijkertijd telkens bukken voor rondhangende, zelfgemaakte, meterslange kunstwerken. Een belevenis die mij 25 jaar na dato nog heel scherp voor de geest staat. Je had er commando's kunnen opleiden in voortschrijden op jungle-achtig terrein.

Op zijn oude dag - hij moet in de dertig zijn geweest - trouwde hij met een medegebruikster uit Australië: een immer breed en zachtaardig glimlachende schoonheid - althans, wat je een schoonheid kan noemen onder het junkvolk. We noemden ze "het echtpaar de Virus". Hij nam haar overal mee op zijn avondlijke ronde langs vrienden en kennissen, om boeiend te vertellen en te zingen. Een moderne minstreel.

Een hersentumor is hem fataal geworden, nog voor de hiv kans had gezien zich tot aids te ontwikkelen. Hij werd in Westgaarde gecremeerd - een druk bezochte doch kale bedoening, die in schiel contrast stond met de rest van zijn verschijning op aarde. Wij hebben hem wel 10 jaar lang heftig gemist.



 
 
ARTHUR IJZERDRAAT
 
 
 
 
Oh Lord won't you buy me
a Mercedes Benz;
My friends all drive Porsches,
I must make amends.
Janis Joplin
 
 
Behalve de man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan Arthur IJzerdraat. Het grootste gedeelte van zijn leven woonde hij daadwerkelijk op een steenworp afstand van bovengenoemde plek: op het laatst op een schuitje genaamd de Geen Gebrek. Daarvoor op de Henri Polaklaan. Geboren was hij ook in de Oostelijke Eilanden, maar zijn moeder Tinie reisde toen hij nog een kleuter was zijn vader Walter achterna, die, geheel in de lijn van het genetisch erfgoed der IJzerdraten, goud was gaan zoeken in de onherbergzame contreien van Canada. Walter was op zijn beurt de zoon van Bernard IJzerdraat, oprichter en leider van de Geuzen _ eerste verzetsgroep van Nederland in de Tweede Wereldoorlog _ die in 1941 in de Scheveningse duinen werd gefusilleerd.
 
In Canada werd Tinie door Walter veilig in een houten huisje gestopt, in het midden van een oeverloos veld van blanke sneeuw met een modderig pad erdoor. Een godverlaten plek. Walter vertrok naar de verre goudaderen en bleef soms maanden weg. Alleen in het houthakkershuisje hielden Arthur en zijn moeder het een paar jaren vol tot ze hals over kop terug naar Nederland vlogen. De vrienden bij wie ze aanbelandden konden bij het aanzien van Tinie snel vaststellen: zij was niet meer dezelfde, en zou het nooit meer worden. Zo komt het dat Arthur opgevoed is door een schizofrene moeder. Haar verklaring was dat zij ongewild "chips" had binnengekregen door patat te eten, waardoor ze stemmen hoorde. Eigenzinnige verschijning, ze schoof 's nachts op haar grote step door de stad.
 
Arthur ging naar de Parelschool. Dan een hele tijd niets en dan ontmoet ik hem in levende lijve. Op de boot van Kees Hoekert, waar ik als Paastoerist te gast was, ergens in de vroege jaren tachtig. Ik wist wie hij was. In de kringen rondom Kees bezat iedereen wel een stapel tekeningen van Arthur, en ook enveloppen, prachtig door hem versierd. Arthur kon weergaloos tekenen. Hij tekende de boot van Kees, en in het bijzonder de reusachtige indianenkop op de voorplecht. En verder nucleaire ontploffingen, met bijbehorende paddestoelenwolk, wietbladjes, allerlei technische uitvindinkjes die hij zelf maakte, en vlotten van Jasper Grootveld. Veel vlotten van Jasper Grootveld. Vlotten in alle vormen en maten. Drijvende vlotten, vliegende vlotten, vlotten al gemaakt en vlotten in aanbouw. Dat allemaal pende hij met een elegante precisie neer, onvermoeibare getuige van de bohemien microcosmos om hem heen.
 
Arthur was een zwijgzame figuur. "Een Paaseilander kop" placht Kees te scherzen. U heeft hem vast wel op straat met grote snelle passen zien lopen richting de Albert Heijn: een rijzige gestalte met een eeuwenoude donkergrijze regenjas aan, een legerbroek en eeuwige rubberen laarzen. Hij droeg nooit sokken _waarom zou je?_ maar stak zijn voeten in boterhamzakjes, waar hij verzot op was, omdat ze zo goed van pas kwamen voor van alles en nog wat.
 
Tot kort voor zijn dood was hij geheelonthouder. Elke dag kwam hij op de boot van Barend bij Vlotwezen, en later op de boot van Kees, om thee te zetten. Dat ging met het nodige ceremonieel, elke dag op precies dezelfde manier: eerst langs de supermarkt om een pak volle melk te kopen en als de voorraad op was een groene doos Pickwickthee "Engelse Melange". Eenmaal aan boord ging de ketel op de kachel. Hoelang het water moest koken, hoeveel minuten de theezakjes mochten trekken: alles was aan stikte regels verbonden. Ondertussen schudde hij de pak melk een paar keer: het vetgehalte moest in de hele liter op hetzelfde ratio zitten. Je kwam nooit thee te kort: Arthur hield elk kopje in de gaten, en vulde zo nodig bij. In tijden van grote armoede was dat soms het enige wat ik op een dag binnen kreeg. Wonderbaarlijk hoe een jong mens kan overleven op kopjes Pickwickthee met volle melk en suiker.
 
Hij wist alles.
 
Ik spreek in het verleden. Zijn obsessie voor een gezonde levensstijl is hem vroegtijdig fataal geworden. Hij at voornamelijk makreel, die hij soms voor de verandering in het blik bovenop een dekseltje brandende spiritus opwarmde. Hij bezat noch stoel noch tafel noch bed: de enige minimalist die met recht dat predicaat mocht dragen. Hoe weinig hij ook had, hij was genereus en bedolf zijn vrienden met cadeautjes en attenties. Zijn bootje was zo lek als een mandje: "Aan gebreken Geen Gebrek" zei Arie Taal altijd, en dat was ook zo. U kent waarschijnlijk dat aftandse schuitje: het lag tot voor kort in de Nieuwe Vaart nabij de Texaco, naast het verzamelimperium van zijn buurman _waar het steeds meer op begon te lijken, opgeslokt door de besmettelijkheid van uitdijende chaos. Volgens Arthur was elke vorm van verwarming ongezond: hij maakte er een sport van om te overleven in een kuipje halfvol ijskoud water. Met wodka heeft hij het laatste jaar van zijn leven de kou geprobeerd te trotseren, maar die kroop genadeloos steeds meer zijn merg in.
 
Wie hem probeerde te redden uit de Geen Gebrek kwam van een koude kermis thuis. Want koppig was hij als de neten. Deze manier van leven heeft hem op den duur de das omgedaan. In de ijskoude winter van 2008-2009 is hij onderkoeld geraakt en overleden. Terwijl wij achter zijn kist aan liepen klonk er opeens uit zijn kleine radio het liedje "Mercedes Benz" van Janis Joplin.
Zijn laatste grap.
 
Wij missen hem nog steeds vreselijk, en met recht: hij was gedurende de laatste 20 jaar waarschijnlijk de markantste figuur uit de Oostelijke Eilanden.




 
AJA WAALWIJK
 

 
 
Sinds Jasper Grootveld dood is vraag ik me dikwijls af: Waar is Magies Centrum Amsterdam gebleven? Het antwoord is: Wittenstraat 100. Boven Zaal 100, het atelier van Aja Waalwijk.
 
Aja is zo iemand die Kunst uit alle poriën ademt. Hij ziet eruit als Kunst, hij maakt Kunst, hij denkt Kunst en hij praat Kunst. En als buitenlandse kunstenaars die hij nog nooit in levenden lijve heeft ontmoet een plek nodig hebben om te slapen, dan mogen zij zijn bed gebruiken – alles voor de Kunst.
 
Al beneden in het café en in de gang hangt het vol schilderijen van hem, veelzijdig van stijlen, syntheses tussen action-painting en pop-art. Bij binnenkomst in zijn atelier struikel je over de kaken die je voorgangers vergeten zijn op te rapen. Je betreedt een parallel universum, een breuk in de continuïteit van je ruimte-tijd besef. Voor een derde gevuld met een oerwoud aan planten die de drie meters hoog van de ruimte in gegroeid zijn, en daaromheen de beelden... Menshoge goden, krijgers uit het hiernamaals, gestrandjut hout, animistisch beeldhouwwerk, totems, schilderijen. En het kasteel! Imposante constructie van opgebouwde delen, tot het plafond reikend, op een gewield onderstel dat aan een touw getrokken moet gaan worden. Tig verdiepingen, trappetjes, ramen, een tiental kamers met in elk een eigen wereld van figuren en objecten waar je niets van begrijpt als Aja niet naast je gaat staan met zijn uitleg. Het is een kunstwerk waar je een boek bij nodig hebt. En drie maanden de tijd. Of vier. En er zijn er twee van. De andere, een andere, staat in zijn showroom in Ruigoord.
 
Het atelier is een gevaarlijke plek. Het is het hol van Duimelijntje, waarin je valt en jezelf verliest. Je wordt opgezogen in deze bizarre wereld en je komt er niet meer uit. Tijd? Bestaat niet meer, net zo min als werk, verplichtingen, buitenwereld, je eigen leven aldaar. De fauteuil waar je in zit is een lieflijk monster. Hij ziet er heel gewoontjes uit, zacht en verleidelijk, zoals een leunstoel betaamt, maar ga je erin zitten, dan strekt hij zijn dozijn armen uit. Ze vleien zich om je heen en binden je vast in een onverzettelijke grip. Je laat je wiegen door de stem van Aja, de verhalenverteller, je droomt een eind weg en je kijkt naar de duizenden beelden, de één nog boeiender dan de andere – na drie jaar zou je nog hier zitten, en je zou nog steeds kijken; zo veel is er te zien. Het is het kijken, kijken en nog eens kijken, het luisteren, het vergeten, het dromen.
 
Het atelier is een lokaal, iets dat de bouwvakker ooit heeft gemaakt, dat moet wel. Maar al zeg je tien keer tegen jezelf: “Het is gewoon een kamer, kijk! het heeft muren van steen en ramen van glas en een plafond van...” Onmogelijk. De gewone materie is weg. Je drijft in alien space. Middenin de jungle zit Aja. Zijn kapsel à la Léo Ferré zwemt zachtjes om zijn hoofd heen, miljoenen antenna's tastend naar de zendingen der wereld. Inspiratie en expiratie. Met een stem zacht en krachtig tegelijk zingt hij liedjes, prachtige liedjes, fabuleuze epossen, filosofische saga's die hij zelf componeert:
“there lies the mountain where the dragon was slain
there flows the river that carries her name
into the valley of plenty, the city
where no one remembers from where they came
 
there stands his castle in ruins for ever
there is the gate where he stood for his faith
paving the way for the next generations
via the road one still has to take”
 
Hij vertelt over de opera waar hij nu mee bezig is, Moeder Aarde, waarin de hoofdrol 'WELTSCHMERZ! WELTSCHMERZ!' roept. Ik grijp een denktouwtje dat ergens losjes voor mijn geestesoog bungelt en maak daar een knoop aan vast: 28 december, Paradiso. Onthouden. Onthouden! Onth...Vergeten, wegzakken, zweven, kijken, wegdromen, gewiegd worden door die stem, gehypnotiseerd door de beelden.
 
Hij heeft een fenomenaal geheugen. Dingen die we allebei hebben meegemaakt weet hij in alle details feilloos te reconstrueren, waar ik het meeste straal vergeten ben. Hij is ook een tovenaar, dat zie je zo. Zo'n mens waarvan je weet: als ik maar lang genoeg om hem heen hang dan gebeurt er wat. Zoals dit:
Een doek van hem, 2,50 x 2,50, is helemaal oranje geschilderd. Onderin de letters: BILL. Staat voor Willem. Willem-Alexander, onze kroonprins. Dat schilderij is zijn portret. Zo nu en dan wordt het kunstwerk op een ludieke manier tentoongesteld. De eerste keer was dat in Zaal 100. Vriend Thijs sprong halverwege de openingsspeech van Aja het podium op met een bivakmuts op zijn kop en sneed met een stanleymes een flinke jaap in het doek. De zaal freaked out, de bezoekers vluchtten alle kanten op. De tweede keer in de Kameleon, ergens rond 2008. De bedoeling was dat, terwijl Aja het doek presenteerde, Thijs zou verschijnen en met een spuitbus het appeltje van Provo op het doek zou schilderen. Aja zou Thijs vervolgens fysiek aanvallen om zijn kunstwerk te beschermen. Toen dat werkelijk gebeurde waren de toeschouwers verlamd van angst. Opeens stond iemand op, liep het podium op en bezwoer: “NIET VECHTEN!”. Dat was Jasper Grootveld himself, voorman van de Provo's, Antirookmagiër, die geheel toevallig tussen de aanwezigen was gaan zitten, terwijl niemand, buiten Thijs en Aja, wist dat het Provo-appeltje geschilderd zou worden.
 
In Zaal 100 loopt nu de tentoonstelling 'Moeder Waalwijk', van de schilderijen van zijn moeder. Als je hem en zijn broer Ben kent – Ben is het muzikale equivalent van Aja, hij is geboren met een toetsenbord onder zijn vingers geplakt – dan kun je niet anders dan vreselijk benieuwd zijn naar de mens die deze twee schepsels heeft voortgebracht. Het moet wel een uitzonderlijk exemplaar zijn, dat kan niet anders. En dat er Kunst in zit, dat lijkt me ook meer dan logisch. Op 82 jarige leeftijd werd zij vergeetachtig en sloeg zij aan het schilderen: landschappen, mensen, bomen en vogels. Vooral bomen en vogels. Je moet er de stem van Aja bij hebben: hij vertelt wat je moet zien, wat je zelf niet ziet al heb je er tien minuten naar gestaard. Aja moedigt dat aan, dat schilderen. Hij praat met haar over elke tekening: 'Omdat ze haar geheugen verliest fungeren ze letterlijk als mind-maps; geheugensteuntjes. Over de geschilderde orchideeën op de vensterbank […volgde] een heel verhaal over de bloemen die we in de tuin hadden en die pappa geregeld meenam. Schilderen is voor haar therapie, er is ook humor.'
Onthouden. Onthouden! Onth...Vergeten, wegzakken, zweven, kijken, wegdromen, gewiegd worden door die stem, gehypnotiseerd door de beelden.
 
Ik denk aan de buitenlandse gasten die hier wakker worden. Ik zou stuk voor stuk aan hun bed willen zitten en vragen: 'Tell me, where is Magic Center Amsterdam?'



 

 

 
 




 
 
 
DE ZWANENZANG VAN DE 888
 
 
Normaal blaakte ik van vrolijkheid en zat ik uitbundig en theatraal te vertellen, maar die dag zat ik onbewogen op de bank bij Kees op de Witte Raaf.
Qu'est-ce qu'il y a?” Vroeg hij na een paar uur.
Ja, wat was er nou? Ik wist het ook niet. Ik was down, zoveel was zeker. Maar waarover down? Wat was er precies met mij aan de hand? Wat moest ik op die vraag antwoorden? Kees was niet iemand die je kon afscheppen met een flauwekul “fake-it-till-you-make-it-”antwoord. Ik ging bij mezelf te rade. Maar het bleef stil daarbinnen. Ik had het contact verloren met mijn innerlijke zelf.
Ik ben dom en lui”
was het enige dat ik na een lange poos kon uitbrengen. Ja, ik was dom en lui. En daarom had ik mezelf in de nesten gewerkt. Daarom was ik niet bij machte geweest voor mezelf een fatsoenlijke woning te bemachtigen, daarom was ik gaan zwerven, daarom zat ik nu in de put.
Kees, die aan de overkant van de tafel zat, krabbelde iets op een papiertje, dat hij mij aanreikte. “Jasper Grootveld, Hoogte Kadijk 123” stond erop.
Vas là- bas. C'est mon ami. Dis-lui que tu veux faire un radeau pour y habiter dessus.” 

Dus drukte ik de tweede bel op Hoogte Kadijk 123. Ik werd binnen gelaten. Ik zat toen volop in mijn Pippi Langkousperiode (vierdehands doktersjas vol vlekken, haar vol luizen, ongepoetste tanden, ongewassen lijf, blootvoets, überkoppig). Thea, de vrouw van Jasper, trok het touw dat de deur openmaakte. Ik liep de smalle trap naar boven. Ik trad binnen. Ik wist helemaal niets, want kersvers uit Tokio aangewaaid, van Jasper Grootveld, van Provo en de hele santekram. En nog minder van Thea en haar dochter Nycole, die daar in de woonkamer bleek te staan, samen met haar toenmalig vriendje Mano. Op de vloer een lichtgroen met grote patronen kamerbrede vloerbedekking, waar ik de jaren erna, maar dat wist ik toen uiteraard niet, veelvuldig mijn stretch-oefeningen zou komen maken. Tegen de muur een stellage van groentekistjes die Jasper aan elkaar had geknoopt: zijn boekenplanken. Het rook er lekker naar wiet, zware shag, koffie, en leuke mensen. Het was een vrolijke rotzooi die me verwelkomde en me op mijn gemak stelde. Ik zou veel en veel vaker daar binnen stormen, op alle momenten van het jaar en de dag...


[moet nog uitgeschreven worden]

 

 
UCHI

Dat die merkwaardige homo uit de onvolprezen serie Op zoek naar Frankrijk de laatste overgebleven Bretons sprekende Bretonse opa zo ver kreeg dat hij nota bene een exponent van die verfoeilijke stad één van de kernbegrippen uit de Bretonse taal ging uitleggen mag een klein wonder heten. Dat kernbegrip is het woord kêr. Kêr, zo legde de Bretonse opa uit, betekende huis, maar ook dorp en stad. Google leerde mij vervolgens dat het oorspronkelijk “burcht, vesting” betekende. Die goeie ouwe google.

Precies zulke concentrische cirkels vind je in het Japans bij het woord uchi. Uchi betekent dan ook feitelijk 'huis'. Het is de klank van het teken 'huis' , maar je schrijft het toch met een ander karakter, dat 'binnen' betekent. Dat is áls je dat wilt, want dat hoeft niet in het Japans, je mag alles gewoon in syllabenschrift blijven schrijven, in dit geval うち. Wat niemand meer doet na de leeftijd van 5 jaar, want karakters zijn zo chill (toevallig schrijven ze uchi wel steevast in syllabenschrift, maar dit terzijde). De concentrische cirkels verbreiden, zoals bij kêr, het begrip tot dorp, stad, familie-, werk- en vriendenkring, kortom: thuis. Of kèr. Het is daarentegen nooit het huis of thuis van een ander, dat mag niet. Uchi is strict persoonlijk.

Logischerwijze gebruik je uchi no, wat letterlijk 'van het huis' betekent, voor 'mijn' of 'onze'. Uchi no ko, bijvoorbeeld, is 'mijn kind'. Nooit iemand anders kind. Eigenlijk voel je in de nederigheid van het Japanse vocabulair bedoeld voor de eigen zaken een denigrerende betekenis. 'Dat stom kind van me' vormt dus wat mij betreft geenszins een verkeerde vertaling. Als je iets als uchi kwalificeert bedoel je in alle gevallen: van mij, vertrouwd, 'dat stom ding van me'.

Er zijn niet veel mensen in mijn leven geweest op wie ik het etiket uchi zou plakken. Jasper (Grootveld) en Thea (Keizer, zijn vrouw), ja, die waren, onmiskenbaar, uchi.

Uchi is dat ik, om de hoek wonend, op elke tijdstip van de dag (en de nacht) aanbelde en dat niet eens, want vaak stond de benedendeur wijd open. Je moest dan over Gozer heen stappen, een introverte reus van een langharig ding die daar pseudogevaarlijk lag te wezen – in werkelijkheid ben ik nooit een grotere brok zachtaardigheid tegengekomen. Je beklom de smalle, steile trap, een klop op de deur en daar was je. “O het is jij maar.” Je kwam door dat smal gangetje met dat piepklein keukentje aan het einde, waar Jasper waarschijnlijk stond af te wassen, regelrecht de slaapkamer in, met dat kingsize bed – een schuimmatras op 4 piepschuimblokken in visnetten ingepakt volgens de Soft Building methode van Jasper – en als daar niemand lag (en als daar iemand lag) vervolgde je je route tot de woonkamer.

Daar deed ik vaak mijn stretch-oefeningen op de grond. Thea had dik schoon tapijt op de vloer, met een grote-bloemenmotief. Schoon volgens mijn standaarden in ieder geval, want de achtereenvolgens kraakpanden en boten waar ik woonde was het steevast goor. Alleen op mijn zelfgemaakte drijvende eiland was het eindelijk niet al te smerig, maar dat was zo klein dat je je amper kon omdraaien, laat staan stretch-oefeningen kon doen.

Ik was bij Jasper aan komen spoelen om van hem te leren hoe ik een huis op het water moest bouwen, afijn, dat was het plan. Wist ik veel wie Jasper Grootveld was, nooit van gehoord zelfs, noch van zijn drijvende eilanden en nog minder van het concept Soft Building dat hij sinds de jaren 70, sinds hij Provo had geliquideerd eigenlijk, met gusto toepaste. Het was zijn post-Provo fase. De Provo-fase had ik straal gemist, ik wist ook niet eens wie of wat Provo was. Maar daar stond ik wel aan te bellen, 20 jaar schoon aan de haak, kakelvers uit Tokio aangekomen, geen woord Nederlands sprekende. Eenmaal in de woonkamer toegelaten kruiste ik nog net Thea's dochter op haar weg naar haar nieuwe appartement: ze ging het huis uit. Ik werd als de verloren zoon binnen gehaald: Thea's dochter was flink aan het puberen, schaamde zich clichématig voor haar zwaar hippie ouders, en verlangde naar een ordentelijk leventje, met de spreekwoordelijke huisje, boompje en natuurlijk ook beestje. Daar stond ik op de stoep: net losgezongen van mijn eigen echte uchi, en flink op weg op de “avontuur en romantiek”-saga die ik voor me zag als leidraad voor een geslaagd leven. Jasper en Thea pasten precies in mijn plaatje, en ik in de hunne. BÊM. Uchi.

Ik liep dan ook de deur plat en andersom.

Ik mag mezelf dan ook de enige immigrant noemen die ingeburgerd werd door Jasper Grootveld en Thea Keizer.
Jasper gaf me een blikje Grolsch en een trekkie van zijn stikkie en ouwehoerde uren tegen mij. Of hij nam me mee naar zijn vlotten, de Management, de Yuppie, de Tand des Tijds, het Gooische Matras, en ging daar uitgebreid knopen zodat ik zijn slag kon leren. Ik mocht hem niet klakkeloos nadoen. Jasper wilde dat ik mijn eigen knoopstijl ontwikkelde, zonder begrenzing van hem af. Je geraakte in de flow en dan gebeurde iets met jou, met het touw, met de stukkies die nog los hingen, je werd meegezogen in een groots knoopavontuur. Een magische tijd.

Thea gaf me stripverhalen van Jan, Jans en de kinderen om te lezen. Zo leerde ik de mores van mijn nieuwe land.

Als het tegen zessen liep vroeg Thea of ik mee at, en zo ja, dan maakten we pasta. Ze had daar een vast recept voor: ze haalde Italiaans gehakt bij Bossé Bossé, de buurtslager die eigenlijk Bosse heette maar die de pikzwarte Surinamers van vereniging Wadada zo hadden vernoemd dat onze kring het pardoes overnam. Thea en ik scheurden het Italiaans gehakt van Bossé Bossé in kleine hoopjes en deden die in een donkerblauwe emaille pan, met allerlei gesneden groente. Courgettes staan me bij. Champignons vast en zeker. Wellicht ook wortels en sperziebonen. Het precieze recept is mij door de tijd ontnomen. Het was lekker groenterig, dat weet ik nog wel, en gaf ons een illusie van gezond bezig zijn, naast de berg psychedelica en sloten drank die we dagelijks tot ons namen, en de zware shag die het echtpaar kettingrookte.

Na de maaltijd dronken wij koffie, dwz Nescafé, met Completa meen ik me te herinneren. Voor Jasper ging daar zoveel suiker in dat zijn lepel rechtop stond. Zijn mok werd overgegoten in een ander kopje en weer terug. Dan was ie op de goede temperatuur. Dat was het ritueeltje.

Daarna deed Jasper zijn tanden uit en ploften we alle drie op het kingsize bed om uit te buiken en TV te kijken. Thea werkte bij de VARA als programmamaakster dus TV was een dingetje. Als er niets op TV was gingen we stappen, Thea en ik. We hadden een vaste route. 't Hooischip naast de boot van Viktor IV, de Pool op de Hoogstraat, het Bimhuis op de Ouderschans (wat was dat een gezellige boel, jammer dat ie verplaatst is naar ver weg in een te groot kil gebouw), Bet van Beeren op de Koningstraat, en het laatste daar schuin tegenover waar ik de naam nooit heb kunnen onthouden wegens te ver heen naar rampzalige dronkenschap. We dronken jonge jenever en wodka met dat pittige spul erin. Op de weg terug schoven we nog ff achter dat hoekje van de bar van Eik en Linde, op de hoge krukken tegen de muur, om iedereen goed te kunnen zien. Meestal rookte ik daar een sigaar, die Paul de kroegbaas in zijn la bewaarde. Als de muziek leuk was in die tenten gingen Thea en ik tussen de tafels swingen. We trokken altijd veel bekijks want we waren knap en woest. Geen dertien-in-een-dozijn-vrouwtjes.

Ik kon ook een etage hoger lopen en dáár aanbellen: bij Arie en Adriana, toevallig twee personen op wie ik ook het begrip uchi kan plakken. Adriana niet meer, arme ziel, want ze vertrok vroegtijdig naar de eeuwige jachtvelden, maar Arie, oja, zeker, en nog steeds, uchi. Arie probeerde wanhopig de chaotische lesstijl van Jasper recht te breien door mij zijn geijkte knooptechniek in te prenten. Weerbarstig als ik was, ben ik eeuwig blijven steken in de oerstijl van Jasper. Ik ben dan ook een van de weinige knopers van drijvende eilanden die die stijl nog beheerst.

Bij Adriana ging ik dan op de bank bij het raam liggen en kreeg doorlopend te roken uit haar glazen waterpijpje, terwijl ze haar sparagus besproeide, onvermoeibaar planten en bloemen fijntekende en vertelde over Oek de Jong. Die laatste stond in onze kring te... boek als Boek de Jong. En Roel van Duijn als Groen van Tuin. Hemelbestormers van de eerste plank, we waren toch niet vies van een potje flagrante humor.

 

Over mijn jaren als schoothondje van Jasper en Thea kan ik wel een boek schrijven. Het is dat ik dat niet meer doe, boeken schrijven (en schoothondje zijn godzijdank ook niet).

Je kan het begrip uchi in mijn geval in ieder geval best wel tijdruimtelijk duiden. Namelijk rondom de Hoogte Kadijk 123, in de jaren 80 te Amsterdam.






DE WITTE RAAF
 

Vannacht droomde ik voor het eerst sinds tientallen jaren over de Witte Raaf. Ik was daar op bezoek, Kees was er ook. De aftandse spullen waren bedekt met een plakkende laag stof. Het zag eruit alsof Kees er al lang niet meer woonde, maar hij stond toch echt tegen de wand van de roef. Ik had dorst en zag dat het water was afgesloten. Niets deed het meer. Kees wees naar een fles water in een hoek op de grond.

Buiten lag mijn 888, zoals in lang vervlogen tijden. Thea wachtte daar op mij. Ik ging aan boord en we verbleven een poosje bij elkaar. Toen ik wakker werd om 6:30 uur duurde het wel een uur voordat de bijzondere sfeer die ik had ervaren weg was geëbd. Ik bemerkte bij mijzelf het besef dat ik me inderdaad zo voelde, in die tijd. Deelgenoot van een bijzondere kring, bezijden tijd en ruimte, apart van alles.

Toen ik terug liep van mijn werk riep een buurman tegen mij dat de Witte Raaf eerder op de dag in vlammen was opgegaan. "Het staat op AT5", zei hij.

http://www.at5.nl/artikelen/127656/brand-verwoest-woonboot-wittenburgergracht






DE KLEINZOON VAN ALBERT HELMAN
 

Ik zou trouwen met de kleinzoon van Albert Helman, de Surinaamse schrijver. Dat deden wij in het toen fonkelnieuwe kantoor van het eveneens fonkelnieuwe Stadsdeel Zeeburg. Zeeburg was nog niet gebouwd. Bijna alle oude loodsen waren tegen de zanderige vlakte. Een grote woestijn was het, overal op het zand ijzeren platen voor de voertuigen, en daartussen eenzaam uit die vlakte verrijzend, het fonkelnieuwe stadsdeelkantoor. Nog geen bewoner te zien, maar de nieuwe regenten wisten: eerst een stadsdeelkantoor. Stadsdeel Zeeburg was fonkelnieuw, het stadsdeel tout-court ook: voordien hadden wij nooit van stadsdelen gehoord. Het was ook erg wennen, onze Mokum zomaar opgedeeld en de brokjes voor de hongerige ambtelijke leeuwen gegooid.
Jaren later beseften de echte regenten van de stad hun fout, maar goed is het nooit meer gekomen.

 

Daar fietsten wij gevijven naar toe, de getuigen, de Blauwbilgorgel, de kleinzoon van Albert Helman en ik, op een heldere dag ergens in het soms niet al te natte seizoen dat in dat pre-opwarming tijdperk voor zomer doorging. De fonkelnieuwe zaal die wij voor de plechtigheid toegewezen hadden gekregen was verder leeg. Een suppoost in uniform bij de deur, onze trouwambtenaar achter iets dat deed denken aan de formicatafels van mijn kindertijd, dat was het. Het leek verder alsof nooit en te nimmer iemand hier kwam trouwen. Alsof nooit en te nimmer iemand hier iets kwam doen.
 

Het huwelijk was een spoedklusje. Ik had een baan voor 2 jaar in Tokyo gekregen en Japan op immigratiegebied zijnde zoals het is, de enige manier om de kleinzoon van Albert Helman mee te krijgen, was trouwen. Werd mij gezegd door mijn toekomstige bazin. Omdat ik in het verleden aan den lijve ondervonden had hoe extreem waar dat was, dat van de immigratietoestand in Japan, haar uitspraak checken deden wij niet, doch we gaven ons stante pede op voor legalisatie van de verbintenis. Waarom Zeeburg? Wij woonden allebei in het centrum, dus why o why, ik heb werkelijk geen idee meer. Was het het surrealistische, het komische of het dramatische van dat eenzaam gebouw te midden van een zee van zand? Feit is dat wij naar dat fonkelnieuwe, lelijke geval fietsten, op een niet al te natte dag, met de twee getuigen en de Blauwbilgorgel.

 

De twee getuigen waren mijn oudste vriend de Adeldude en zijn geliefde, het nichtje van de vader van de Blauwbilgorgel (volgt u het nog?). Ik ben in totaal 3 keer getrouwd moet u weten, de kleinzoon van Albert Helman was de 2de, en de Blauwbilgorgel heb ik tussen 1 en 2 met de oom van de geliefde van de Adeldude gekregen, een 35 jaar oudere man met wie ik juist niet getrouwd was. Wat de één een grillige liefdesgeschiedenis, en de ander plenty materiaal voor schrijfsels noemt.

 

Onlangs - we waren al jaren gescheiden - sprak de kleinzoon van Albert Helman de historische woorden:
“Tussen ons was het alleen maar seks.”
Wat niet helemaal de lading dekte (we pasten verdomd goed bij elkaar, qua interesses en manier van leven), maar ook weer niet gespeend is van elke waarachtigheid. Ik heb nu eenmaal een voorliefde voor dikke penissen en onstilbare libido's, en waar kun je hiervoor beter zijn dan bij de Surinamers? Bij hun vernederlandste nakomelingen.

 

Ik had het voor elkaar.

 

Helaas, idioot als ik meestal ben, moest ook hij het op een gegeven moment ontgelden. Ik kroop nadien gedurende dik 2 jaar van spijt terug, maar hij was onvermurwbaar. Never nooit meer. Dat hij op dat moment een fabuleus mooie griet uit de Hoogstraat datete, lang, dun, blond, brainy and witty, didn't help my case neither. Toen zij hem eenmaal aan de kant had geschoven en hij op een avond rond Kerst met een fles Veuve Cliquot op zijn mening terugkwam, was het kwade al geschied: ik was diezelfde dag het bed ingedoken met Mijnheer Oud Zeikwijf, een gezamenlijke vriend van de Adeldude en van de kleinzoon van Albert Helman, en, zoals jullie weten, was dat voor een keer geen one night stand, al was het maar omdat ik terstond zwanger raakte van nr2, en Mijnheer Oudzeikwijf mij van de weeromstuit ten huwelijk vroeg. Die Veuve Cliquot heb ik met Mijnheer Oud Zeikwijf gedronken - het smaakte naar iets waar je niet van weet of het maar net door de beugel kan of niet.

 

Terug naar ons fonkelnieuwe Stadsdeelkantoor Zeeburg. Daar wachtte dus de trouwambtenaar. Een, je raadt het niet, Surinamer. Die van oor tot oor glom van geluk. We waren jong en dus egocentrisch dus dat was voor ons geen vraag verder, waarom hij zo glom van geluk. Hij begon aan zijn speech. Met emfase en genoegen vertelde hij hoezeer hij vereerd was om de kleinzoon van de beroemste gouverneur van Suriname te gast te hebben. Wij waren elkaar aan het aankijken (gouverneur? Was Lou Lichtveld a.k.a. Albert Helman gouverneur geweest? Een heleboel wel, ook in de politiek, maar gouverneur?) toen de clou viel: hij had het over de betovergrootopa van de Adeldude! Die bleek gouverneur in Suriname te zijn geweest, iets wat werkelijk niemand van ons wist, behalve de Adeldude zelf, maar die was van de slag: kort je adellijke naam maar lekker af tot iets burgerlijks, dan doe je gek genoeg, van hem mochten we dus op dat vlak van alles verwachten.

Ondertussen was de Blauwbilgorgel ongestoord heen en weer langs de kamerbrede lamellen aan het rennen RETS RETS RETS RETS RETS.

Na een half uur de loftrompet over de betovergrootopa van de Adeldude te hebben gestoken zei de ambtenaar: Ik ben hier om het huwelijk van de kleinzoon van Lou Lichtveld a.k.a. Albert Helman te sluiten. Lou Lichtveld is ook een bekende Surinamer, enzovoorts en zoverder en nu, mevrouw Oud Zeikwijf, verklaart U de kleinzoon van Albert Helman aan te nemen tot u wettige echtgenoot?

 

Nee.

 

De zin was me vergaan. Of ik wilde eens kijken wat er gebeurde als je nee zei bij een huwelijk, dat kan ook. Wat gebeurde was dat de trouwambtenaar als door de bliksem geslagen stokstijf bleef staan, niet meer wetend wat te doen. De suppoost, die tot dan toe bij de deur was gebleven om te zorgen dat niemand de zaal verliet voordat dat varkentje gewassen was, liep op mij af en zei: dat kunt u niet maken. De ambtenaar hervatte: NEE! Dat kunt u toch niet menen! Heroverweeg aub! Kijk, het is zo'n leuke man! En hij is DE KLEINZOON VAN ALBERT HELMAN!

 

Nou... okee dan.

 

Een trouwambtenaar die het huwelijkskandidaat dwingt overhaalt, ik geloof niet dat je dat heel vaak meemaakt. Een zucht van opluchting ging door de zaal waarna de ambtenaar ons zo snel tot man en vrouw verklaarde, wij geen ringen uitwisselden want allebei als kerkratten zo arm, en we in onze verse burgerlijke staat het fonkelnieuwe en immer lege trouwparadijs Zeeburg verlieten, op weg naar Japan waar de kleinzoon van Albert Helman gewoon in bleek te mogen, precies zoals mijn bazin had voorspeld.

 

Aangestoken door het enthousiasme en de vertelkunst van onze trouwambtenaar besloten de Adeldude en zijn Frau zich een tijdje daarna ook door hem te laten huwen. Wie schetste hun verbazing toen de ambtenaar op de gezegende dag helegaar geen mooie speech afstak, maar heel knorrig in een boosaardige rant tegen wie weet wat explodeerde. Het waarom van deze ontwikkeling hebben wij nooit kunnen achterhalen, en is als een roodgloeiend vraagteken blijven knipperen in ons groupsgeheugen.


 

 

DE LANGE GANG VAN MAHONIE

 

 
Mijn zoon werd 15, een magisch getal. Hij sproot uit de argeloze kinderjaren door de weeïge baarmoederhals van de puberteit. Zijn kop stak al uit, hij kon een glimp van de volwassenheid vangen, zijn benen nog vast in de uterale warmte.

We gingen uit eten. Zijn zus, zijn vader, één van zijn beste vrienden, zijn oma en ik. Zijn oudste broer bevond zich op dat moment vermoedelijk in de oerbossen van de Amazone – zeker wisten we het niet, al een half jaar niet.

Aan het einde van een bacchanaal van lijken van zeebeesten op bolletjes rijst moest ik plassen. De WC's bevonden zich aan de donkere kant van het etablissement. Terug was door een absurd lange gang, dwars door verschillende eetzalen, in de grond verzonken tussen hogere niveau's waar de tafels zich bevonden. De wanden, die tot mijn middel reikten, waren gelambriseerd met mahonie. Het restaurant was een tiental jaren oud, niet meer, maar het pand aan het Spui stond er in de middeleeuwen, daar kon je gif op innemen. Iets van die oude tijd, een vleugje historie, een herinnering, een geest, moet de eeuwen hebben overbrugd, want een vreemd gevoel nam bezit van mij.

Bij elke stap dook ik terug in de tijd.

Halverwege de gang was ik twintig. In de verte zat nog steeds mijn gezin. Ik zag ze door mijn twintigjarige ogen. Ik was net uit Tokio aangeland en stond met vraagtekens op mijn hele wezen aan het begin van een roerig leven waar ik nog niets van wist. Dat troepje daar aan de ronde tafel aan het raam, dat stond niet in mijn dromen. Ze waren te mooi. Te lief. 'Ze zijn van mij' zei ik tegen mijn twintigjarige zelf. En ze was tot tranen geroerd.

Nog een stap, en nog één. Ik was 15, de leeftijd van mijn zoon. Ik keek steeds naar ze. 'WAOW! TE GEK!' riep mijn 15-jarige zelf en ze maakte sprongetjes van enthousiasme. Toen ik de tafel bereikte was ik veranderd.

Het is maanden geleden maar dat gevoel ging niet meer weg. Nog steeds ben ik vervuld door wat mijn jonge zelf in mijn toekomst zag. Je kan zeggen dat ik tot dan nooit echt, diep gelukkig ben geweest.