De ezelin

21 November 2010





Eenmaal uit de Conradstraat bracht ik mijn ezelin en mijn 30 gehandicapte kippen onder tegenover een andere mastodont van het Rijk: de Oranjekazerne aan de Sarphatistraat. Daar aan de overkant, langs een water dat in de bocht, gelijk een beek, een zacht begroeide oever had, bevond zich in die tijd een klein groen niemandsland, een plukje bos, zo midden in de stad. Het was door een ijzeren bruggetje gescheiden van het gebied achter Artis, waar tientallen stadsnomaden leefden, veelkleurige individuen zoals Ada in haar bouwkeet, Pepijn in haar Pipo de Clownwagentje, Johannes met zijn vaste kring Graalzoekers, of de Holbewoner, die werkelijk in een gat in de grond leefde, maar ook een onvoorstelbaar lekker ding van een vent was, met prachtige blonde krullen – waar ik dan ook vreselijk verliefd op was.
 
De driehoek tussen het paadje aan het verlengde van de brug, het water en de Sarphatistraat, had ik door zelfgemaakte hekken omzoomd. Wat niet mee was gevallen, het maken van die hekken. Vooral het in de grond slaan van die palen bleek een bezoeking. Ze moesten immers de heidense kracht van mijn ezelin doorstaan, die ik de volwassenheid in vetgemest had, met manden vol peren en mango’s die we samen in de vuilnishopen van de Dappermarkt vonden – er was niets overgebleven van het scharminkel dat ze eens was. Ze bleek ook uiterst vernuftig in het ontdekken van de zwakste schakel – of in het creëren daarvan. Ze begon met het eerste. Zodra ik weg was duwde ze haar dikke kont tegen het hek, net zo lang tot het knapte. Dan werd ik door de politie van mijn drijvende eiland getild:  of ik mijn ezel weer achter slot en grendel kon zetten. Meestal was dat ‘s nachts. Dan moet de drang om te ontsnappen het grootst zijn geweest. Ze kreeg zelfs een eigen begeleider: Ron, van de bereden politie, die de opdracht had om haar, als ze ontsnapt was, bij nacht en ontij naar de paarden op de Marnixstraat te brengen. Een fatale fout. Als ik haar ‘s ochtends daar ophaalde, stond ze gewoonlijk te stralen te midden van die volbloed knapperds waarbij ze tot de knieën reikte, met een blik in haar ogen van: ‘Kijk, dit is nou waar ik werkelijk hoor.’ Het hek was van de dam. Ze moest en zou naar de paarden van de bereden politie. Ron en ik werden snel dikke maatjes. Ik kwam hem later geregeld op zijn ronde in de binnenstad tegen; dan aaide ik zijn paard en maakten we een praatje, en niemand van het loop- of fietsvolk om ons heen wist van de bijzondere band die we hadden.
 
Toen het uitbreken niet meer werkte – ik had het hek ondertussen onfeilbaar verstevigd, ging ze over tot fase twee. Ze wachtte nogmaals tot ik de hielen had gelicht, en spoedde ze zich naar een plek in het hekwerk die niet direct zichtbaar was: achter de stal, onder een zeil, ver op het landje. Die beet ze dan stuk, elke dag een plukje, tot het brak. Op een maandagochtend werd zij door Ron uit de IJtunnel geplukt. Ze was daar gaan spookrijden in de ochtendspits. Hij kreeg van zijn superieuren de opdracht om haar af te voeren. Ik mocht niet weten waar ze was, ze mocht niet terug in de stad. Uiteindelijk vond ik haar in een kinderboerderij in de Bijlmer, die haar niet wilde houden. Ik stalde haar eerst bij de krakers van de Silodam, alwaar ze doodongelukkig was, en verkocht haar uiteindelijk aan een lief meisje met een groot weiland ergens in Groningen of Drente. Een jaar later belden wij elkaar nog en zag ik dat het goed was.
 
Ze was een ware prima donna. Die tik had ze in de Conradstraat opgelopen, als vocalist in Symphony with Donkey van Lottie Marsau en haar band Idiot Savant. Was gewend bewonderd te worden. Stond gans de dag bevallig over het hek om aandacht en lekkers te bedelen bij de wandelaars die over het ijzeren bruggetje liepen. Al gauw had zij haar vaste kring bewonderaars – een ander woord is er niet, of het moest ‘fans’ zijn. Zij was ook de ster van de buurt, een ster met allure. We plachten vaak zusterlijk zij aan zij (ze had mij te verstaan gegeven dat halsters noch touwen voor haar bestemd waren) ommetjes te maken. Binnen de kortste keren werd zij door cafégangers (van de Gooyer tegenover de molen, van d’Eylanden aan de Oostenburgergracht) geroepen. Ze liep geregeld pardoes naar binnen, de tafels met haar enorme kont en dito buik opzij schuivend, tot grote hilariteit van de argeloze passanten. Kreeg daar klontjes suiker en  slokjes bier van de habitués, waar ze snel op verzot raakte, zodat ik haar ook zo nu en dan een schaaltje ervan moest geven als de nood weer eens hoog was.
 
Mij hoorde ze van verre aanlopen; ik was nog niet eens voorbij de Texaco, nog uit haar zicht dus, dat zij mij met ferm en langdurig gebalk begroette. Ik wist dat ezels van gezelschap hielden en had voor dat doel 30 kuikentjes aangeschaft op de Noordermarkt. Wist ik veel dat je kippen nooit als kuikens moest kopen. Ik kwam daar te laat achter: al mijn 30 hoenen bleken zwaar gehandicapt, met verwrongen ledematen. Een onprettig gezicht. Maar gezelschap is gezelschap, niet waar. Echter niet voor mijn ezelin, die NIETS met die domme kippen te maken wilde hebben. Haar aandachtzucht nam groteske proporties aan. Ik mocht steeds minder weg. Moest bij haar slapen, in de stal. Timmerde dus een bed voor mezelf, maar mócht niet eens slapen: ze beet me telkens wakker.
 
Onnodig om te zeggen dat ik ziel- en zielsveel van dat schepsel hield.
 
In plaats van het ezelinnenweilandje is er nu een geasfalteerde weg van 12,5 m breed (ik heb de meetlat erbij gepakt) naar vermoedelijk de opslagruimtes van Artis, waar nooit iemand op rijdt. En een royaal fietspad, van 6 m, over een reusachtige fietsbrug. Dat zijn van die plekken in de stad waar het verleden mij telkens bij de keel grijpt, en weigert los te laten.
 
 
Ook verschenen op Nurks.

- Aanraders -